[appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 11 december 2008, 07/2406 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Enkhuizen (hierna: College)
Datum uitspraak: 30 juni 2010
Namens appellante heeft mr. P.F.M. Deijkers, advocaat te Enkhuizen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2010. Voor appellante is mr. Deijkers verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C. van Kwawegen en H. Mentink, beiden werkzaam bij de gemeente Enkhuizen.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft op 2 november 2006 bij het College in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) een aanvraag ingediend voor verhuis- en herinrichtingskosten, een woonvoorziening (stalling voor de scootmobiel) en het overzetten van woningaanpassingen. Appellante woonde ten tijde van de aanvraag in een aangepaste woning op het adres [adres 1] te [woonplaats]. Bij haar aanvraag heeft appellante vermeld dat zij gaat verhuizen omdat haar woning na het overlijden van haar echtgenoot te groot is geworden, omdat zij gepest wordt door buurtkinderen en omdat zij na de verhuizing dichter bij haar familie zal wonen.
1.2. Appellante is op 16 december 2006 verhuisd naar de woning op het adres [adres 2] te [woonplaats].
1.3. Het College heeft de aanvraag van 2 november 2006 bij besluit van 18 december 2006 afgewezen op de grond dat de gevraagde voorzieningen alleen op grond van de Wvg kunnen worden toegekend indien in de te verlaten woning ergonomische belemmeringen worden ondervonden of in de te verlaten woonruimte beperkingen zijn ondervonden bij het normale gebruik ervan. In de situatie van appellante zijn die niet aanwezig.
1.4. Het College heeft het bezwaar tegen het besluit van 18 december 2006 bij besluit van 3 juli 2007 ongegrond verklaard. Het College stelt zich op het standpunt dat appellante zonder overleg op 16 december 2006 is verhuisd zodat de aanvraag op grond van artikel 2.8, tweede lid, van de Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Enkhuizen 2004 (hierna: Verordening) dient te worden afgewezen. Voorts is appellante verhuisd van een adequate naar een niet adequate woning zodat de aanvraag ook op grond van artikel 2.4 van de Verordening terecht geweigerd is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 3 juli 2007 ongegrond verklaard.
2.1. Appellante heeft in hoger beroep onder meer aangevoerd dat het College bekend was met haar wens om te verhuizen. Deze wens kwam voort uit het feit dat zij regelmatig gepest werd door buurtkinderen wat niet bevorderlijk is voor haar fysieke en geestelijke gezondheid. Het College heeft haar niet geïnformeerd dat voor een verhuizing voorafgaande toestemming nodig is. Hierdoor heeft zij in goed vertrouwen de haar aangeboden woning aanvaard. Het College heeft appellante zelf nooit een andere woning aangeboden. Appellante heeft tevens een beroep gedaan op de hardheidsclausule.
2.2. Het College heeft aangevoerd dat het ervan op de hoogte was dat appellante gepest werd, dat de politie haar geadviseerd had om te verhuizen, maar dat appellante zelf aan een medewerkster van de gemeente heeft laten weten dat zij niet wilde verhuizen in verband met de herinneringen in het huis aan de Kievitstraat aan haar overleden echtgenoot. Pas door de aanvraag van 2 november 2006 werd duidelijk dat appellante toch wilde verhuizen. Appellante is de nieuwe woning toen op zeer korte termijn samen met Wvg-consulente I. Broekman gaan bekijken. Deze consulente heeft haar vervolgens telefonisch laten weten dat ze niet voor de aangevraagde voorzieningen in aanmerking kwam. Appellante heeft de verhuizing op 16 december 2006 desalniettemin doorgezet. Het College is van mening dat er geen belangrijke redenen zijn om de gevraagde voorzieningen toe te kennen. Uit van de politie verkregen informatie moet worden afgeleid dat er na 2005 door appellante geen aangifte meer is gedaan wegens pesterijen door buurtkinderen. De wens van appellante om dichter bij haar familie te kunnen wonen is begrijpelijk, maar om redenen van hulp- en zorgverlening niet noodzakelijk. Appellante woonde op 10 minuten van de familie verwijderd en kan door middel van het alarmsysteem in geval van nood terstond professionele hulp inroepen.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.1. Artikel 40 van de Wet maatschappelijke ondersteuning (hierna: Wmo), voor zover hier van belang, luidt:
“3. In wettelijke procedures en rechtsgedingen tegen besluiten die op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten zijn genomen, dan wel op tegen deze besluiten in te stellen of ingestelde beroepen, blijven, zowel in eerste aanleg als in verdere instantie, de regels van toepassing, die golden voor de intrekking van die wet.”.
3.1.2. De Raad stelt vast dat de aanvraag dateert van 2 november 2006 en het primaire besluit van 18 december 2006. Dit betekent dat de bepalingen van de Wvg op deze besluitvorming van toepassing zijn.
3.2. De Raad stelt op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting vast dat de omvang van het geding beperkt is tot de weigering van het College om appellante op grond van de Wvg in aanmerking te brengen voor woonvoorzieningen op het adres [adres 2] te [woonplaats] in de vorm van een traplift en een stalling voor de scootmobiel.
3.3.1. Artikel 2, eerste lid, van de Wvg bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders zorg draagt voor de verlening van onder meer woonvoorzieningen ten behoeve van de deelneming aan het maatschappelijk verkeer van de in de gemeente woonachtige gehandicapten. Ingevolge artikel 3 van de Wvg moeten deze voorzieningen verantwoord, dat wil zeggen doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht zijn. In artikel 2, eerste lid, van de Wvg is voorts bepaald dat de gemeenteraad met inachtneming van hetgeen bij en krachtens de Wvg is bepaald, bij verordening regels dient vast te stellen.
3.3.2. Ter uitvoering van de in artikel 2, eerste lid, van de Wvg neergelegde opdracht heeft de raad van de gemeente Enkhuizen de Verordening vastgesteld.
3.3.3. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening kan de door burgemeester en wethouders te verstrekken woonvoorziening bestaan uit een financiële tegemoetkoming in de kosten van woningaanpassing. Het tweede lid bepaalt dat de in het eerste lid onder b genoemde voorziening als voorziening in natura kan worden verstrekt.
3.3.4. Artikel 2.4 van de Verordening bepaalt dat de aanvraag van een woonvoorziening als bedoeld in artikel 2.1 wordt geweigerd indien:
a. de gehandicapte niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment meest geschikte woning, tenzij tevoren schriftelijk toestemming is verleend door burgemeester en wethouders;
b. de noodzaak tot het treffen van deze woonvoorziening het gevolg is van een verhuizing waartoe op grond van belemmeringen bij het normale gebruik van de woning ten gevolge van ziekte of gebrek geen aanleiding bestond en er geen andere belangrijke reden was.
3.4.1. De Raad stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat appellante verhuisd is van een – in het licht van haar beperkingen – adequate woning naar een niet adequate woning. Dit betekent dat de noodzaak van de traplift en de stalling van de scootmobiel, die beide in de oude woning aanwezig waren, het gevolg is van een verhuizing waartoe op grond van de belemmeringen van appellante bij het normale gebruik van haar woning geen aanleiding bestond. Hieruit volgt dat op grond van artikel 2.4, onder b, van de Verordening geen recht bestaat op de aangevraagde voorzieningen, tenzij sprake is van een andere belangrijke reden om te verhuizen.
3.4.2. De Raad is van oordeel dat de feiten waarop appellante zich beroept – pesterijen en dichter bij de familie willen wonen – in de omstandigheden van het geval niet kunnen worden aangemerkt als belangrijke redenen in de zin van artikel 2.4, onder b, van de Verordening. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de gestelde pesterijen in 2006 van dien aard waren dat zij om redenen van haar gezondheid moest verhuizen. Evenmin heeft zij aannemelijk gemaakt dat zij om redenen van zorg en/of hulp dichter bij haar familie moest gaan wonen. In haar oude woning woonde zij reeds op relatief korte afstand van de familie en in geval van nood kon de benodigde hulp en zorg door middel van het alarmsysteem opgeroepen worden.
3.4.3. Het beroep van appellante op de hardheidsclausule treft geen doel. De door appellante gestelde feiten met betrekking tot de gestelde pesterijen en de nabijheid van de familie zijn geen bijzondere omstandigheden die tot toepassing daarvan aanleiding hadden moet geven, ook niet wanneer daarbij de gang van zaken met betrekking tot de behandeling van haar aanvraag in november en december 2006 wordt betrokken. Appellante stelt weliswaar dat zij de nieuwe woning niet zou hebben aanvaard, wanneer het College haar tijdig geïnformeerd had dat voorafgaande toestemming nodig was, maar het feit dat het College haar niet zou hebben geïnformeerd, leidt er niet toe dat de aanvraag in afwijking van artikel 2.4, onder b, van de Verordening gehonoreerd had moeten worden. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellante, voordat zij besloot op het aanbod van de woningbouwvereniging in te gaan, bij de Wvg-consulent navraag had kunnen doen naar de mogelijkheid van woonvoorzieningen in het kader van de Wvg.
3.5. Uit hetgeen is overwogen onder 3.4.1 tot en met 3.4.3 vloeit voort dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2010.
(get.) R.M. van Male.
(get.) C. de Blaeij.