[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 27 augustus 2008, 08/45 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwolle (hierna: College)
Datum uitspraak: 24 augustus 2010
Namens appellante heeft G.J. Mensink hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2010. Voor appellante is niemand verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Blom, werkzaam bij de gemeente Zwolle.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellante, geboren [in] 1917, woonde in een flat op de eerste etage zonder lift op het adres [adres 1] te [woonplaats]. In januari 2007 is zij, op medische indicatie, verhuisd naar een aanleunwoning van het [naam woonzorgcentrum] aan de [adres 2] te [woonplaats]. Voorafgaand aan de verhuizing is in december 2006 telefonisch besproken dat te zijner tijd - onder overlegging van nota’s - een aanvraag om bijzondere bijstand zou worden ingediend voor kosten verband houdend met deze verhuizing.
Op 20 april 2007 is namens appellante bij het College een aanvraag om bijzondere bijstand voor verhuis- en inrichtingskosten (waaronder de kosten van dubbele huur) ingekomen. Volgens een daarbij gevoegde gespecificeerde bijlage beliepen deze kosten in totaal € 9.445,77. Bij besluit van 2 mei 2007 is deze aanvraag afgewezen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat niet is gebleken van kosten die voortvloeien uit bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 17 december 2007 heeft het College het tegen het besluit van 2 mei 2007 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat appellante voor deze kosten had dienen te reserveren en dat zij overigens over voldoende middelen beschikte om zelf in deze kosten te voorzien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 17 december 2007 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
4. De Raad komt naar aanleiding van de aangevoerde gronden tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid van de WWB, niet van toepassing zijn.
4.2. De Raad stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de verhuizing voor appellante noodzakelijk was. Anders dan appellante meent betekent dit echter niet tevens dat alle gedeclareerde kosten voor de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB zonder meer als noodzakelijke kosten kunnen worden aangemerkt en evenmin dat de met de verhuizing verband houdende kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.3. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat, daargelaten of alle - als met de met de verhuizing van appellante verband houdend - opgevoerde kosten tot de noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB kunnen worden gerekend, in het geval van appellante geen sprake is van kosten die voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ook de Raad is van oordeel dat de verhuizing in januari 2007, mede in aanmerking genomen de toenmalige woonsituatie en leeftijd van appellante, niet als onvoorzienbaar kan worden bestempeld. Dit betekent dat zij voorafgaand voor deze kosten diende te reserveren. Dat het haar aan reserveringscapaciteit heeft ontbroken heeft appellante niet aannemelijk gemaakt. De voorhanden gegevens wijzen veeleer op het tegendeel, nu appellante op 29 december 2006 op haar lopende ING-bankrekening [nr.] een positief saldo van € 3.777,48 had staan en op haar ING-spaarbankrekening [nr.] op 20 april 2007 (nadat de kosten blijkens het aanvraagformulier grotendeels al in januari en februari 2007 waren voldaan) nog een tegoed had van € 11.379,23. Hetgeen appellante nog heeft aangevoerd ten aanzien van het persoonsgebonden budget (pgb) en de begrafeniskosten werpt geen ander licht op de zaak. Aan pgb voor de zorg is blijkens de bankafschriften € 1.443,47 (oktober 2006) en € 1.590,70 (januari 2007) aan appellante overgemaakt, zodat ook als met die bedragen rekening wordt gehouden een ruim bedrag resteert. Ten aanzien van de gestelde reservering/bestemming voor begrafeniskosten merkt de Raad allereerst op dat, blijkens de rapportage van 27 april 2007, voor die kosten door appellante kennelijk een verzekering is afgesloten. Daarnaast laat het College op grond van gemeentelijke beleidsregels voor die bestemming nog een extra bedrag van € 3.500,-- van het ter beschikking staande vermogen vrij. Ook als met dat bedrag rekening wordt gehouden resteren voldoende reserves/middelen om de zich voordoende noodzakelijke kosten te voldoen. Hetgeen overigens nog is overwogen omtrent de (toereikende) draagkracht van appellante kan en zal de Raad hier verder buiten bespreking laten.
4.4. Appellante heeft nog aangevoerd dat een bijstandsconsulent van de gemeente verwachtingen ter zake van bijzondere bijstandsverlening heeft gewekt die dienen te worden gehonoreerd. De Raad kan appellante in die zienswijze niet volgen. Zoals de Raad reeds vele malen tot uitdrukking heeft gebracht kan een beroep op het vertrouwensbeginsel in beginsel slechts slagen indien door een beslissingsbevoegde ambtenaar jegens een belanghebbende uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd toezeggingen zijn gedaan die bij de belanghebbende gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Naar het oordeel van de Raad is hier aan deze voorwaarden niet voldaan. Weliswaar kan uit de stukken worden afgeleid dat reeds in december 2006 telefonisch contact met de gemeente is opgenomen door de gemachtigde van appellante, waarbij werd afgesproken dat de aanvraag om bijstand zou worden gedaan zodra de diverse nota’s beschikbaar waren, maar objectieve gegevens waaruit van een toezegging in bovenvermelde zin zou kunnen blijken, ontbreken in het geheel.
4.5. Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.N.A. Bootsma en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2010.