ECLI:NL:CRVB:2010:BN5002

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/6642 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam ongegrond verklaarde. Appellante ontving sinds 1980 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). In 2005 verklaarde zij dat zij een LAT-relatie had met de vader van haar kinderen, die niet erkend waren. Het College startte een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, omdat appellante haar inkomstenverklaringen niet tijdig indiende. Tijdens een huisbezoek op 22 oktober 2007 verklaarde appellante dat de vader regelmatig bij haar verbleef, wat leidde tot de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. Het College trok de bijstand van appellante in en vorderde eerder verstrekte bijstand terug, omdat zij had nagelaten dit te melden. Appellante ging in beroep, maar de rechtbank bevestigde het besluit van het College. In hoger beroep bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat appellante en de vader in de periode in geding een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad oordeelde dat appellante in strijd met haar inlichtingenverplichting had gehandeld door dit niet te melden. De Raad concludeerde dat het College bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen. Het hoger beroep van appellante werd verworpen, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

09/6642 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 oktober 2009, 09/1236 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 24 augustus 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.J.J. van den Boogert, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg. nrs. 09/5989 WWB en 10/1712 WWB, plaatsgevonden op 1 juni 2010. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Ter zitting heeft de Raad de heren [getuige 1] en [getuige 2], beiden wonende te [woonplaats], als getuigen gehoord. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt sinds 1 januari 1980 bijstand, laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande ouder op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Van twee van haar kinderen respectievelijk geboren in 1990 en 1993 is de vader [naam vader] (hierna: de vader). In 2005 heeft appellante tegenover het College verklaard dat zij een zogenoemde LAT-relatie met de vader onderhoudt, dat hij de kinderen niet erkend heeft en dat ze niet met hem kan samenwonen omdat hij getrouwd is.
1.2. Naar aanleiding van het gegeven dat appellante haar inkomstenverklaringen niet of te laat inleverde en hier geen geldige reden voor had, heeft het College de afdeling Handhaving van de Dienst Werk en Inkomen (hierna: DWI) van de gemeente Amsterdam in het kader van het project Controle Op Maat opdracht gegeven een onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Daarbij is dossieronderzoek verricht, zijn bestanden en registraties geraadpleegd, is een huisbezoek afgelegd aan het adres van appellante en is appellante op kantoor van de DWI gehoord. Hiervan is op 30 oktober 2007 en 1 november 2007 op ambtsbelofte een rapport van bevindingen opgemaakt.
1.3. Tijdens het huisbezoek op 22 oktober 2007 heeft appellante tegenover ambtenaren van de DWI verklaringen afgelegd, die in concept zijn opgenomen en door haar zijn ondertekend. Zij heeft toen onder meer verklaard, dat de ambtenaren kleding van de vader in haar kledingkast zullen aantreffen; dat de vader twee of drie avonden in de week in haar woning slaapt; dat hij woont op het adres [adres vader] te [woonplaats] (hierna: het adres van de vader of zijn adres); dat hij vaak in het weekend komt en dat het wisselt hoe vaak en op welke dagen hij komt; dat hij niets bijdraagt in het huishouden; dat er behoudens een verdwaald poststuk geen relevante post van de vader in de woning van appellante is en dat toiletspullen, scheergerei, ondergoed en sokken van hem in de woning liggen.
1.4. Tijdens het onderzoek in de woning hebben de ambtenaren van de DWI de situatie aangetroffen zoals appellante die hen had beschreven. Verder werd een koffer aangetroffen waarin 10 brieven zaten gericht aan de vader op zijn adres uit het jaar 2006. Appellante verklaarde naar aanleiding hiervan dat deze papieren van de vader zijn; dat hij deze heeft meegenomen om te laten zien hoeveel schulden hij heeft en dat zij daar niets mee kan; dat de buren zouden kunnen denken dat “wij hier met z’n allen wonen”, maar dat die buren haar situatie niet kennen. Voorts heeft zij verklaard dat de vader geen sleutel heeft van haar woning; dat hij overdag niet thuis is en voornamelijk ’s avonds bij haar is en dat een medewerker van de DWI achter het loket aan haar gezegd heeft dat het niet uitmaakt hoe vaak de vader blijft slapen als hij maar niet ingeschreven staat bij haar.
1.5. Naar aanleiding van de verklaring van appellante dat de vader zou wonen op een ander dan haar adres is ook ten aanzien van hem de Gemeentelijke Basisadministratie geraadpleegd. Daaruit is gebleken dat de vader van 22 december 1971 tot 31 januari 2007 gehuwd is geweest met [ex-echtgenote]. Verder is gebleken dat de vader van 21 juli 2005 tot 27 oktober 2005 ingeschreven heeft gestaan op zijn adres, en nadien is vertrokken met bestemming onbekend.
1.6. Op 29 oktober 2007 is appellante verschenen op het kantoor van de DWI voor het afleggen van een nadere verklaring. Ook deze verklaring is in concept opgenomen en door appellante ondertekend. Appellante is geconfronteerd met het gegeven dat de vader niet stond ingeschreven op zijn adres. Naar aanleiding daarvan verklaarde zij dat zij dat niet wist en dat ook vreemd vond; dat de vader elke avond bij haar in de woning slaapt en dat dat al zo is sinds zijn scheiding of misschien iets eerder en dat hij daarvoor drie keer per week bij haar sliep; dat het eigenlijk de bedoeling van appellante en de vader is om te trouwen, maar dat zij nog een oplossing moeten zoeken voor zijn schulden; dat de vader soms slaapt op zijn adres; dat hij daar een matras heeft; dat zijn post daar bezorgd wordt en dat hij daar ook kookt en dat zij denkt dat hij daar ook kleding heeft. Verder heeft zij verklaard dat de vader niet bij haar woont, hij komt ’s avonds laat en gaat vroeg de deur weer uit; dat zij de was doet voor de vader en dat dat misschien niet mag; dat hij ’s avonds niet mee eet, maar ’s ochtends wel een boterham eet en dat hij altijd aanbelt omdat hij geen sleutel heeft. Tot slot heeft zij verklaard dat zij van mening is dat de vader niet bij haar woont omdat hij niet op het huurcontract staat en niet bijdraagt in de lasten.
1.7. Bij besluit van 20 november 2007 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 22 oktober 2007 ingetrokken. Dat besluit is na bezwaar en beroep in rechte onaantastbaar geworden.
1.8. Op 30 november 2007 heeft appellante een aanvraag om bijstand gedaan. Naar aanleiding hiervan is appellante opgeroepen om op kantoor van de DWI te verschijnen. Aldaar heeft zij op 16 januari 2008 een verklaring afgelegd, die wederom in concept is opgenomen en door haar is ondertekend. Deze verklaring hield onder meer in dat zij nog steeds met de vader wilde trouwen; dat in de gezinssituatie in zoverre niets was veranderd dat de vader nog vrijwel elke nacht bij haar slaapt; dat hij het merendeel van de week bij haar slaapt en dat hij nog zijn kleding bij haar in de woning heeft liggen, maar niet zijn administratie of post.
1.9. Bij besluit van 21 januari 2008 heeft het College de aanvraag om bijstand afgewezen op de grond dat de woonsituatie van appellante niet overeenkomt met haar opgave.
1.10. In juni 2008 is de Afdeling Handhaving van de DWI een strafrechtelijk onderzoek gestart op basis van het in 1.2 genoemde rapport van bevindingen. Daarbij zijn onder meer appellante en de vader als verdachten verhoord, is dossieronderzoek verricht en zijn buurtbewoners van appellante als getuigen gehoord. Twee van de getuigen, namelijk [getuige 1] en [getuige 2], hebben verklaard dat de vader bij appellante woont, althans heeft gewoond. Een derde getuige, te weten [getuige 3], verklaart te denken dat appellante samenwoont met een man, maar deze getuige herkent de vader niet. Een vierde getuige, [getuige 4], kan niet zeggen of de vader in de woning van appellante woont, maar ziet hem wel eens op de trap. Volgens een vijfde getuige, [getuige 5], is de vader voornamelijk in het weekend in de woning van appellante, maar woont hij daar niet. Appellante heeft tijdens haar verhoor verklaard dat de vader in de periode hier van belang gemiddeld drie nachten per week in haar woning slaapt; de vader heeft verklaard dat hij woonde op zijn eigen adres. Van dit onderzoek is op ambtsbelofte een proces-verbaal opgemaakt, dat op
10 oktober 2008 is ondertekend.
1.11. Bij besluit van 5 november 2008 heeft het College de bijstand van appellante over de periode van 31 januari 2007 tot en met 21 oktober 2007 herzien (lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 8.613,72 van haar teruggevorderd op de grond dat appellante en de vader in die periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en dat appellante heeft nagelaten hiervan mededeling te doen aan het College. Bij datzelfde besluit zijn de kosten van bijstand mede van de vader teruggevorderd.
1.12. Bij besluit van 19 februari 2009 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 november 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 februari 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de tekst van de relevante wettelijke bepalingen verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1. Tussen partijen is in geschil of de vader in de periode in geding zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. Met het College en de rechtbank is de Raad van oordeel dat dit het geval is. Daarvoor is van doorslaggevend belang dat appellante weliswaar niet tijdens het huisbezoek, maar later op kantoor van de DWI op 29 oktober 2007 ondubbelzinnig heeft verklaard dat de vader sinds zijn scheiding iedere nacht bij haar slaapt en dat zij op 16 januari 2008 in het kader van haar nieuwe aanvraag verklaard heeft dat niets is veranderd en dat de vader nog steeds iedere nacht bij haar slaapt. Juist door deze latere vrijwillige bevestiging van haar eerdere verklaring komt weinig betekenis toe aan de eerst ter zitting van de rechtbank op 29 september 2009 overgelegde verklaring van de schoondochter van appellante, die bij het gehoor op 29 oktober 2007 aanwezig was, dat appellante niet of slechts onder zware druk zou hebben verklaard dat de vader iedere nacht bij haar sliep. De verklaringen van appellante worden bevestigd en ondersteund door de bevindingen van het huisbezoek en de verklaringen van de genoemde getuigen. Dat niet alle getuigen verklaren dat de vader woonde in de woning van appellante doet daaraan niet af. Uit de verklaringen van appellante komt immers naar voren dat de vader veelal ’s avonds laat in de woning kwam en ’s ochtends vroeg vertrok, zodat de waarnemingen van getuigen dat zij de vader af en toe zagen of in het weekend daarmee niet in strijd zijn. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat aan de latere korte schriftelijke verklaringen van sommige van deze getuigen, waarin zij gedeeltelijk terugkomen op hun verklaringen tegenover de sociaal rechercheurs, niet de betekenis kan toekomen die appellante daaraan gehecht wil zien. Ook ten aanzien van een zestal in eerste aanleg overgelegde schriftelijke verklaringen van bewoners uit de directe omgeving van het adres van de vader, inhoudende dat de vader op zijn adres woonde, volgt de Raad het oordeel van de rechtbank dat deze niet afdoen aan de conclusie dat de vader zijn hoofdverblijf had bij appellante. Twee van deze buurtbewoners heeft de Raad ter zitting als getuigen gehoord. Uit de verklaringen kan wel volgen dat de vader overdag tot in de avond veelvuldig op zijn adres was en dat hij daar ook at en een kookgelegenheid had, maar niet dat hij daar het merendeel van de nachten doorbracht. Zo hebben de ter zitting gehoorde getuigen, die wonen in de buurt van het adres van de vader en dat adres en de ruimten daarachter en daaromheen kennen en bezocht hebben, geen melding kunnen maken van een slaapgelegenheid of bad- of douchevoorziening.
4.2. Nu uit het voorgaande volgt dat appellante en de vader in de periode in geding een gezamenlijk hoofdverblijf hadden in haar woning en zij samen kinderen hebben, was, gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB, in deze periode sprake van een gezamenlijke huishouding. Appellante heeft hiervan in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen mededeling gedaan aan het College. Het College was daarom bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over deze periode in te trekken. Niet gesteld is dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik kon maken. Daarmee is gegeven dat het College bevoegd was met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de kosten van verleende bijstand van appellante terug te vorderen. Het betoog van appellante dat het College wegens dringende redenen van de terugvordering diende af te zien, faalt. Dat appellante financieel ernstig getroffen wordt door de terugvordering levert volgens vaste rechtspraak van de Raad geen dringende reden op.
4.3. Dit leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en R. Kooper en O.L.H.W.I. Korte als leden in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2010.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) J. de Jong.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ‘s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
AV