(wijlen) [appellante], bij leven gewoond hebbende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 1 juli 2008, 07/5188 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem (hierna: College)
Datum uitspraak: 17 augustus 2010
Namens appellante heeft mr. B. Wernik, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 12 juni 2009 heeft het College de Raad bericht dat appellante op 14 april 2009 is overleden.
Bij brief van 21 januari 2010 heeft mr. Wernik de Raad bericht dat hij niet in staat is een verklaring van erfrecht over te leggen. Bij brief van 15 maart 2010 heeft mr. Wernik een brief van het Centraal Testamentenregister overgelegd waaruit blijkt dat appellante geen testament heeft opgesteld.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 6 juli 2010. De Raad heeft, met het oog op eventuele belanghebbenden, vooraf in de Staatscourant van deze zitting kennisgeving gedaan. Voor appellante is niemand verschenen. Het College is, met voorafgaande kennisgeving daarvan, evenmin verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1 Bij besluit van 17 mei 2006 heeft het College de aanvraag van appellante om een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) afgewezen op de grond dat het voor de toepassing van de IOAZ van belang zijnde inkomen van appellante lag boven het IOAZ-toetsingsinkomen. Bij besluit van 17 augustus 2006 heeft het College het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen het besluit van 17 augustus 2006 geen beroep ingesteld.
1.2. Bij brief van 4 december 2006 heeft appellante opnieuw een IOAZ-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 22 januari 2007 heeft het College, onder verwijzing naar artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) deze aanvraag afgewezen op de grond dat geen nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd.
1.3. Bij besluit van 5 juli 2007 heeft het College het tegen het besluit van 22 januari 2007 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College de grondslag van de afwijzing gehandhaafd, en daaraan toegevoegd - op basis van onderzoek van de door appellante overgelegde nadere gegevens - dat ook indien van de door appellante overgelegde gegevens over haar inkomsten zou worden uitgegaan, haar gemiddeld inkomen over de in aanmerking te nemen jaren (2003 tot en met 2005) nog hoger was dan het toetsingsinkomen voor de IOAZ.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit 5 juli 2007 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het College gevolgd in zijn oordeel dat bij het verzoek van 4 december 2006 geen nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden zijn vermeld.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Nu het hier gaat om de vraag of appellante vanaf 2006 aanspraak kon maken op een inkomensvoorziening en het eindoordeel daarover nog gevolgen zou kunnen hebben voor nagelaten betrekkingen, is de Raad van oordeel dat niet met zekerheid kan worden gezegd dat een processueel belang bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak ontbreekt.
4.2. Het besluit van het College van 17 augustus 2006 tot handhaving van het besluit van 17 mei 2006 op de eerste aanvraag van appellante om IOAZ-uitkering is in rechte onaantastbaar geworden. De tweede aanvraag is geheel van dezelfde strekking als de eerste aanvraag.
4.3. Het College heeft, zoals uit onderdeel 1.3 blijkt, uiteindelijk niet volstaan met een verwijzing naar zijn eerdere besluit tot afwijzing van de afwijzing van de IOAZ-aanvraag van appellante, maar tevens beoordeeld of appellante, ook als wel rekening zou worden gehouden met de nader door haar overgelegde gegevens over haar inkomen, recht zou hebben gehad op een IOAZ-uitkering. Volgens vaste rechtspraak met betrekking tot artikel 4:6 van de Awb kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke toetsing zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop dient de bestuursrechter in zo’n geval uit te gaan van de oorspronkelijke afwijzing en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
4.4. Ter ondersteuning van haar herhaalde aanvraag heeft appellante zich beroepen op volgens haar nieuwe gegevens over haar inkomen in de hier relevante jaren, waaronder naar haar mening onjuiste beslissingen van de belastingdienst. In dit verband is onder meer gebleken dat appellante op 21 juli 2006 bij de belastingdienst bezwaar heeft gemaakt tegen de aanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2003 tot en met 2005 op de grond dat bepaalde kosten nog niet in de winst- en verliesrekening of niet in het juiste belastingjaar waren opgenomen. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het daarbij echter niet ging om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Het betreft hier financiële gegevens over de genoemde jaren die ten tijde van de aanvraag om IOAZ-uitkering op zichzelf al bekend waren en/of door appellante al hadden kunnen worden ingebracht in het kader van haar eerste aanvraag of ten aanzien waarvan zij een voorbehoud met betrekking tot de afdoening door de belastingdienst had kunnen maken. Daarvan uitgaande kan, gelet op hetgeen van de zijde van het College is aangevoerd, naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat het College niet in redelijkheid tot zijn besluit van 5 juli 2007 heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel. De Raad tekent bij het voorgaande nog het volgende aan. Met de aanvraag om IOAZ-uitkering wordt een duuraanspraak op die uitkering beoogd. Nu het in het onderhavige geval evenwel ging om de vraag of appellante voldeed aan de entree-eis voor de IOAZ waarbij het peilmoment voor de te verrichten toetsing vastligt, mocht het College hier volstaan met een beoordeling van de situatie ten tijde van de eerste aanvraag om uitkering en hoefde niet tevens de situatie van appellante ten tijde van de tweede aanvraag te worden bezien.
4.5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2010.