[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 6 mei 2008, 07/6376 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 augustus 2010
Namens appellante heeft mr. L.J. de Rijke, advocaat te Hoofddorp, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 28 mei 2010 heeft mr. De Rijke een stuk ingezonden.
Bij brief van 2 juni 2010 heeft mr. De Rijke de Raad meegedeeld dat hij appellante niet meer bijstaat als gemachtigde.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van de Raad van 2 juli 2010, waar partijen - zoals aangekondigd - niet zijn verschenen.
1.1. [naam werkneemster] (hierna: de werkneemster) is op 23 april 1998 in dienst getreden van [naam werkgever], gevestigd te [vestigingsplaats], als taxichauffeur en is in december 1998 uitgevallen wegens ziekte. Bij besluit van 7 januari 2000 (hierna: het WAO-toekenningsbesluit) is aan de werkneemster met ingang van 26 december 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Een afschrift van de brief waarbij dat WAO-toekenningsbesluit aan Centrumtax B.V is gezonden, bevindt zich in het dossier.
1.2. Bij brief van 18 september 2003 heeft een directeur van appellante haar bedrijf bij het Uwv aangemeld.
1.3. Bij brief van 20 oktober 2003 heeft het Uwv aan appellante bevestigd dat appellante de activiteiten van onder meer [naam werkgever] heeft overgenomen en dat sprake is van een overgang van onderneming.
1.4. In een tot het Uwv gerichte brief van 29 oktober 2003 is namens appellante het standpunt ingenomen dat de activiteiten van [naam werkgever] zijn beëindigd door faillissement, zodat van een overgang van een onderneming geen sprake is en derhalve ook niet van toerekening van onder meer de “WAO-instroom” van die B.V.
1.5. Bij brief van 2 december 2003 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld het in overweging 1.4 omschreven standpunt van appellante niet juist te achten.
1.6. Op 24 februari 2004 heeft appellante aan het Uwv toestemming gevraagd eigen risicodrager voor de WAO te worden.
1.7. Bij besluit van 7 januari 2005 heeft het Uwv appellante toestemming verleend om met ingang van 1 juli 2004 eigen risicodrager te worden voor de WAO.
1.8. Bij brief van 16 maart 2007 heeft het Uwv een vooraankondiging gedaan aan appellante als eigen risicodrager inzake het in rekening brengen met ingang van 1 juli 2004 van de WAO-uitkering van werkneemster.
1.9. Bij een zogeheten toerekeningsbesluit van 24 april 2007 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van 1 juli 2004 tot 26 december 2004 92.34% van de WAO-uitkering van de werkneemster dient te betalen.
1.10. Appellante heeft tegen het besluit van 24 april 2007 gemotiveerd bezwaar gemaakt. Tevens is daarin verzocht om met terugwerkende kracht per 1 juli 2004 terug te mogen keren naar het publieke bestel.
1.11. Dat bezwaar is bij besluit van 17 augustus 2007 ongegrond verklaard. Onder meer is overwogen dat sprake is van een overgang van een onderneming in de zin van artikel 7:662 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Tevens is overwogen dat appellante bij de aanvraag om eigen risicodrager te worden voor de WAO een risico-inschatting had moeten maken en in verband met haar eigen onderzoeksplicht redelijkerwijs op de hoogte had kunnen en moeten zijn van de WAO-uitkering van de werkneemster. Voorts kon toetsing aan algemene beginselen van behoorlijk bestuur nog niet aan de orde komen, gelet op de uitspraak van deze Raad van 10 oktober 2006 (LJN AZ0127). Ten slotte is beslist dat appellante niet in aanmerking komt voor een aanbod tot terugkeer naar het publieke bestel, omdat niet wordt voldaan aan de daartoe in het beleid geformuleerde voorwaarden.
2. In beroep tegen het besluit van 17 augustus 2007, hierna: het bestreden besluit, heeft appellante betoogd dat de werkneemster nooit in dienst van appellante is geweest en dat er geen sprake is geweest van een overgang van een onderneming als bedoeld in artikel 75, tweede lid, van de WAO. Tevens is aangevoerd dat het Uwv heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De overgenomen onderneming verkeerde in staat van faillissement, zodat de uitzondering van artikel 7:666, eerste lid, van het BW van toepassing is. De daarop in artikel 75b, tweede lid, van de WAO gemaakte inbreuk acht appellante onbegrijpelijk. Appellante wenst met terugwerkende kracht tot 1 juli 2004 terug te keren naar het publieke bestel.
3. De rechtbank heeft het beroep, ingesteld tegen het bestreden besluit, ongegrond verklaard. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht artikel 75b van de WAO van toepassing heeft geacht. De rechtbank zag geen gronden voor de juistheid van het standpunt van appellante dat het bepaalde in artikel 7:666, eerste lid, van het BW derogeert aan artikel 75b van de WAO, omdat onbegrijpelijk zou zijn dat een verplichting als de onderhavige wel wordt overgedragen op de overnemende partij en andersoortige verplichtingen niet. Voorts overwoog de rechtbank dat niet van belang is dat de werkneemster ten tijde van de overname niet meer in dienstbetrekking stond bij [naam werkgever], omdat immers bepalend is de situatie op de eerste dag van de arbeidsongeschiktheid. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante niet voldeed aan de in het beleid van het Uwv gestelde voorwaarden voor terugkeer naar het publieke bestel, zodat het Uwv zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen aanleiding is een dergelijke terugkeer van appellante mogelijk te maken.
4. In hoger beroep heeft appellante haar in beroep ingediende gronden gehandhaafd. Zij weerspreekt voorts dat op 7 januari 2000 een afschrift van het WAO-toekenningsbesluit aan de toenmalige werkgever van de werkneemster is gezonden. In het bijzonder is herhaald dat het onbegrijpelijk is - en ook onbillijk en onredelijk - dat in artikel 75b van de WAO een uitzondering wordt gemaakt op de regeling van artikel 7:666, eerste lid, van het BW. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst appellante naar de uitspraak van de rechtbank Roermond van 3 augustus 2007, LJN BB1352. Ten slotte is betoogd dat het Uwv ten onrechte heeft beslist appellante niet te laten terugkeren naar het publieke bestel.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Het bestreden besluit bevat twee deelbesluiten: het eerste heeft betrekking op de zogeheten toerekening en het tweede op de door appellante in de bezwaarprocedure verzochte terugkeer naar het publieke bestel.
5.2. Met betrekking tot het toerekeningsbesluit komt de Raad niet tot een ander oordeel dan de rechtbank.
5.2.1. De Raad stelt voorop dat, zoals ook het Uwv met juistheid in het bestreden besluit heeft aangegeven, uit zijn rechtspraak naar voren komt dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur eerst in de fase van verhaal van de door het Uwv aan de werkneemster betaalde arbeidsongeschiktheidsuitkering een rol kunnen spelen: zie de uitspraak van de Raad van 10 oktober 2006, LJN AZ0127. De door appellante naar voren gebrachte gronden over de - kennelijk door haar betwiste - verzending/ontvangst van het WAO-toekenningsbesluit alsmede de door het Uwv beweerdelijk geschonden informatie- en onderzoeksverplichtingen hebben betrekking op deze algemene beginselen van behoorlijk bestuur en kunnen derhalve in de onderhavige procedure, die alleen de toerekening betreft, niet ter beoordeling worden voorgelegd.
5.2.2. Appellante heeft ook een beroep gedaan op artikel 7:666, eerste lid, van het BW en de in overweging 4 vermelde uitspraak van de rechtbank Roermond. In genoemd artikel van het BW is bepaald dat de artikelen 662 tot en met 665, en artikel 670, achtste lid, niet van toepassing zijn op de overgang van een onderneming indien de werkgever in staat van faillissement is verklaard en de onderneming tot de boedel behoort. Hieruit volgt dat de werknemers van een onderneming die failliet is verklaard geen recht hebben op voortzetting van hun arbeidsovereenkomst bij een overgang van de onderneming. Bij het eigen risicodragerschap voor de WAO, welke wet ten deze ten opzichte van het BW heeft te gelden als een ‘lex specialis’, is het echter niet van belang of er nog sprake is van een arbeidsovereenkomst. De Raad heeft vaker overwogen dat niet van belang is of de betrokken werknemer ook bij de nieuwe (eigen risicodragende) onderneming in dienst is getreden, maar dat doorslaggevend is het dienstverband op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 8 januari 2009, 18 december 2009 en 2 juli 2010 (LJN BH1537, BK7087 en BN0264). In het tegen even vermelde uitspraak van de rechtbank Roermond door het Uwv ingestelde hoger beroep heeft de Raad op 27 november 2008 uitspraak gedaan, waarbij de uitspraak van de rechtbank is bevestigd (LJN BG8851). De Raad tekent hierbij aan dat het in die zaak om een essentieel andere situatie ging waarbij drie (in plaats van zoals hier twee) besloten vennootschappen waren betrokken en dat de eerste overgang van onderneming niet zag op overgang naar een eigen risicodrager. Derhalve is die zaak niet vergelijkbaar met de situatie die zich hier voordoet, zodat het beroep op die uitspraak niet kan slagen.
5.3. Met betrekking tot de in het bestreden besluit vervatte beslissing op het in de bezwaarprocedure gedane verzoek van appellante om met terugwerkende kracht per 1 juli 2004 terug te mogen keren naar het publieke bestel is de Raad van oordeel dat appellante hiertegen eerst bezwaar had moeten maken voordat haar de weg van beroep op de bestuursrechter openstond. Zoals de Raad vaker heeft overwogen, bij voorbeeld in zijn uitspraken van 8 mei 2009 (LJN BI4758) en 18 december 2009 (LJN BK7087) dient een dergelijk verzoek te worden aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het door het Uwv genomen toestemmingsbesluit om eigen risicodrager voor de WAO te worden. Een dergelijk besluit staat los van de procedure over een toerekenings- of een verhaalsbesluit. Appellante heeft ook tegen de in het bestreden besluit vervatte weigering terug te keren naar het publieke bestel evenwel in plaats van het maken van bezwaar onmiddellijk beroep bij de rechtbank ingesteld. Naar het oordeel van de Raad had het beroep tegen het bestreden besluit door de rechtbank in zoverre niet-ontvankelijk moeten verklaard en had de rechtbank het beroepschrift met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moeten doorzenden naar het Uwv ter behandeling als bezwaarschrift. Nu de rechtbank het beroep van appellante tegen dit deelbesluit ontvankelijk heeft geacht en inhoudelijk heeft behandeld, dient de aangevallen uitspraak, voor zover betrekking hebbend op dit deelbesluit, te worden vernietigd. De Raad zal voor bedoelde doorzending zorgdragen.
6. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover deze betrekking heeft op de weigering van het Uwv om appellante met terugwerkende kracht tot en met 1 juli 2004 te laten terugkeren naar het publieke bestel, en wordt het beroep in zoverre niet-ontvankelijk verklaard; voor het overige dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
7. Ten slotte zijn er termen om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 322,- aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de in het bestreden besluit vervatte weigering van het Uwv om appellante met terugwerkende kracht tot 1 juli 2004 te laten terugkeren naar het publieke bestel;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit in zoverre niet-ontvankelijk;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht van € 433,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2010.