ECLI:NL:CRVB:2010:BN4840

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-2625 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om toekenning van wettelijke rente over de periode 1986-2002

In deze zaak heeft appellant, een Marokkaanse man geboren in 1945, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Hij was in 1985 arbeidsongeschikt geraakt door buik- en rugklachten en had in 2000 een uitkering op basis van de AAW/WAO toegekend gekregen. In 2006 verzocht hij het Uwv om toekenning van wettelijke rente over de periode van 1986 tot 2002, maar dit verzoek werd afgewezen. Het Uwv stelde dat het aan appellant zelf te wijten was dat de uitkering niet tijdig was uitbetaald. Appellant maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarop appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de afwijzing van het verzoek om wettelijke rente door het Uwv geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat er ten tijde van belang geen mogelijkheid tot beroep of bezwaar bestond. Dit leidde tot de conclusie dat het bezwaar tegen de afwijzing niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het bestreden besluit van het Uwv, en verklaarde het bezwaar van appellant tegen de afwijzing van de wettelijke rente niet-ontvankelijk. Tevens werd bepaald dat het Uwv het betaalde griffierecht aan appellant moest vergoeden.

Uitspraak

08/2625 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], Marokko (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 april 2008, 07/409 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 augustus 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft van verweer gediend, waarop door appellant is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2009. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Sowka.
Omdat het onderzoek naar het oordeel van de Raad niet volledig is geweest, is het onderzoek heropend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 30 juni 2010. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Tabakverwerkende en Agrarische Bedrijven.
1.2. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.3. Appellant, die de Marokkaanse nationaliteit heeft en is geboren [in] 1945, is vanwege buik- en rugklachten in 1985 uitgevallen voor zijn in Nederland verrichte werkzaamheden. Appellant heeft vervolgens aan het Uwv laten weten dat hij op 6 juli 1985 naar Marokko is vertrokken vanwege een ernstige ziekte van zowel zijn vrouw als zijn vader. Op 20 november 1990 heeft de verzekeringsarts J. Biersteker gerapporteerd en aangegeven dat het aannemelijk is dat appellant de wachttijd voor de toekenning van een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) heeft volgemaakt en per einde wachttijd, 2 juni 1986, 80 tot 100% arbeidsongeschikt is te achten.
1.4. Bij brief van 12 november 1998 heeft de arbeidsdeskundige J.D.L. Zoetelief aan appellant bericht dat hij met toepassing van de wet Terugdringing Beroep op de arbeidsongeschiktheidsverzekering ongewijzigd 80 tot 100% arbeidsongeschikt is te achten. Een definitief besluit ter zake zal worden genomen door het Uwv. Tegen dat besluit kunnen rechtsmiddelen worden ingesteld.
1.5. Bij brieven van 30 augustus 1999, 8 mei 2000 en 25 juli 2000 heeft de echtgenote van appellant namens hem aan het Uwv verzocht om een definitief besluit te nemen over zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering.
1.6. Bij besluit van 28 juli 2000 heeft het Uwv appellant met ingang van 3 juni 1986 een uitkering ingevolge de AAW/WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij brief van dezelfde datum heeft het Uwv - met het oog op de betaalbaarstelling van de uitkering - verzocht om opgave van eventuele inkomsten in de periode vanaf 2 juni 1986. Daarnaast wordt verzocht om opgave van het rekeningnummer van appellant en de naam en het volledige adres en woonplaats van de betreffende bank. Bij brieven van 19 maart 2001 en 5 juli 2001 wordt het verzoek om opgave van eventuele inkomsten herhaald. Nadat, na tussenkomst van de Nederlandse ambassade te Rabat, de verzochte gegevens (alsnog) waren verkregen, heeft medio 2002 de nabetaling van de uitkering aan appellant plaatsgevonden.
1.7. Bij brief van 2 juni 2006 heeft appellant aan het Uwv verzocht om toekenning van wettelijke rente over de periode 1986-2002.
1.8. Bij brief van 25 augustus 2006 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen. Opgemerkt wordt dat het aan appellant zelf valt toe te rekenen dat het Uwv het besluit tot toekenning van de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet tijdig heeft kunnen nemen en dat de uitkering niet-tijdig tot uitbetaling is kunnen komen.
2.1. Appellant heeft tegen deze beslissing bezwaar aangetekend. Daarbij heeft hij onder meer aangegeven dat hij de onder punt 1.6. genoemde brieven, waarin om informatie wordt verzocht, niet heeft ontvangen.
2.2. Bij besluit van 22 december 2006 heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
4.1. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4.2. De Raad zal, ambtshalve, (eerst) ingaan op de vraag of het Uwv het bezwaar tegen de brief van 25 augustus 2006 terecht ontvankelijk heeft geacht.
4.3. Door appellant is verzocht om toekenning van wettelijke rente met ingang van 3 juni 1986, de datum met ingang waarvan hem bij het besluit van 28 juli 2000 alsnog een AAW/WAO-uitkering is toegekend. Tot laatstgenoemde datum moet als schade-oorzaak worden aangemerkt het niet-tijdig beslissen over de aanspraak van appellant op deze uitkering. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 23 april 1998, gepubliceerd in AB 1998, 251, stelt de Raad vast dat onder vigeur van de AAW, WAO en de Beroepswet, zoals deze wetten luidden tot 1 januari 1992, tegen het uitblijven van een voor beroep vatbare beslissing ter uitvoering van eerstgenoemde wetten geen beroep kon worden ingesteld. Nu ten tijde hier van belang de mogelijkheid van beroep, en daaraan voorafgaand eventueel bezwaar, ter zake van het schadeveroorzakende nalaten ontbrak, brengt dat mee dat de afwijzing van het verzoek om toekenning van wettelijke rente door het Uwv in zoverre geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3, van de Awb, zodat het bezwaar tegen deze beslissing in zoverre door het Uwv niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard.
4.4. Wat betreft de periode na het toekenningsbesluit van 28 juli 2000 is de gestelde schade-oorzaak het uitblijven van tijdige betaling op grond van het toekenningsbesluit. Naar het oordeel van de Raad is zo'n betaling op zichzelf geen besluit, maar een feitelijk handelen ter uitvoering van het toekenningsbesluit. Daaruit volgt dat ook voor de periode na 28 juli 2000 de vereiste connexiteit ontbreekt. Dat brengt mee dat ook voor de periode na 28 juli 2000 de afwijzing van het verzoek om toekenning van wettelijke rente door het Uwv geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb, zodat het bezwaar tegen deze beslissing ook in zoverre niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard.
4.5. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komen. De Raad zal, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren.
4.6. De Raad ziet geen grond voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant op grond van artikel 8:75, van de Algemene wet bestuursrecht, nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om wettelijke rente bij brief van 25 augustus 2006 niet-ontvankelijk;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht van € 145,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en J.L.P.G. van Thiel als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2010.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) J.M. Tason Avila.
EV