ECLI:NL:CRVB:2010:BN4839

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-4592 WAO + 08-5594 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en geschil over medische en arbeidskundige grondslagen

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 1994 met psychische klachten uitgevallen was voor zijn werkzaamheden. Aanvankelijk was appellant voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt verklaard, maar in 2005 werd deze uitkering herzien naar 25 tot 35%. Na bezwaar van appellant werd deze herziening in 2006 aangepast naar 35 tot 45%. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit gegrond, waarna het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar nam. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de medische en arbeidskundige grondslagen van de besluiten van het Uwv beoordeeld. De Raad oordeelde dat er onvoldoende aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen van appellant, zoals vastgelegd in de Functionele mogelijkhedenlijst (FML). De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van 18 september 2008 ongegrond. Tevens werd er een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in behandeling genomen, waarbij de Raad oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden en het onderzoek heropende voor een nadere uitspraak hierover.

Uitspraak

08/4592 + 08/5594 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], Victoria in Australië (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 juni 2008, 07/1986 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 augustus 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.N. Ketting, advocaat te Woerden, hoger beroep ingesteld.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv op 18 september 2008 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarop van de zijde van appellant is gereageerd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2010. Appellant was vertegenwoordigd door mr. Ketting. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.A.H. Smithuysen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is op 24 mei 1994 met psychische klachten uitgevallen voor zijn werkzaamheden als blokkensteller. Aanvankelijk heeft appellant zijn werkzaamheden hervat, maar op 6 juni 1995 heeft hij zich, na betrokken te zijn geweest bij een auto-ongeval, opnieuw ziekgemeld wegens een whiplashletsel.
1.2. Bij besluit van 13 september 1995 is aan appellant met ingang van 23 mei 1995 (onder andere) een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3. Bij besluit van 28 november 2005 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 30 januari 2006 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
1.4. Namens appellant is tegen het besluit van 28 november 2005 bezwaar gemaakt.
1.5. Bij besluit van 11 oktober 2006 heeft het Uwv dit bezwaar gegrond verklaard en de WAO-uitkering van appellant met ingang van 30 januari 2006 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 11 oktober 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen en aanvullende beslissingen gegeven over vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft hiertoe, kort samengevat, overwogen dat de medische grondslag van het besluit van 11 oktober 2006 de rechterlijke toets kan doorstaan, maar dat dit niet geldt voor de arbeidskundige grondslag. De rechtbank heeft daarbij aangegeven dat de markeringen bij de geduide functies in de formulieren Resultaat Functiebeoordeling pas in een nadere reactie hangende beroep door de bezwaararbeidsdeskundige van een motivering zijn voorzien, zodat het Uwv niet bij het bestreden besluit heeft voldaan aan de eisen die door deze Raad worden gesteld aan de motivering van de signaleringen. Voorts is in beroep de indexering van het maatmanloon gecorrigeerd. Om die redenen kon het bestreden besluit volgens de rechtbank geen stand houden.
3. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft het Uwv op 18 september 2008 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. De herziening van de aan appellant toegekende WAO-uitkering met ingang van 30 januari 2006 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45% is gehandhaafd nadat de bezwaararbeidsdeskundige R.E.T. Peters in een rapportage van 4 september 2008 de in de eerder geduide functies voorkomende signaleringen opnieuw nader heeft toegelicht en heeft berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd 35 tot 45% bedraagt.
4.1. In hoger beroep heeft appellant het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het besluit van 11 oktober 2006 bestreden. Appellant heeft aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig, onvolledig en onvoldoende gemotiveerd is. Appellant acht het onbegrijpelijk dat – hoewel diverse deskundigen rapporten over hem hebben uitgebracht – klakkeloos wordt uitgegaan van de juistheid van de rapporten van het Uwv en van de door het Uwv ingeschakelde deskundige. Verwacht had mogen worden dat het Uwv en de ingeschakelde deskundige uitgebreid hadden gemotiveerd waarom hun afwijkende bevindingen juist waren en niet die van eerdere deskundigen.
4.2. In reactie op het besluit van 18 september 2008 heeft appellant vraagtekens gesteld bij de in de rapportage van 4 september 2008 gehanteerde wijze van indexering van het maatmaninkomen. Voorts heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat met de nadere motivering van de signaleringen bij de Resultaten Functiebeoordeling sec beschouwd is voldaan aan het gestelde in de jurisprudentie van de Raad hierover, maar dat hij van mening blijft dat de geduide functies voor hem niet passend zijn, aangezien de medische grondslag niet juist is vastgesteld. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een rapport overgelegd van 28 november 2008 van de door hem als deskundige geraadpleegde verzekeringsarts mr. drs. J.F.G. Wolthuis. Hierop is van de zijde van het het Uwv gereageerd met een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts W.M. Koek van 25 mei 2009.
5. De Raad ziet aanleiding om, onder overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bij de behandeling van het hoger beroep tevens een oordeel te geven over het besluit van 18 september 2008, nu met dit nadere besluit niet tegemoet is gekomen aan het beroep van appellant.
6.1.1. Het hoger beroep, gericht tegen het oordeel van de rechtbank ter zake van de medische grondslag van het besluit van 11 oktober 2006, treft geen doel. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die daartoe hebben geleid.
6.1.2. De stelling van appellant dat het Uwv en de door het Uwv als deskundige geraadpleegde neuroloog dr. P.L.I. Dellemijn hadden moeten motiveren waarom hun afwijkende bevindingen juist waren en niet die van eerdere deskundigen volgt de Raad niet. Hierbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat de rapporten waarop appellant doelt, dateren van ver voor de datum in geding, zoals het rapport van neuropsycholoog drs. J.R.M. van Erven-Sommers van 11 januari 1996, het rapport van neuroloog dr. E.L.E.M. Bollen van 10 juli 1998 en het (aanvullend) rapport van psychiater
dr. M.W. Hengeveld van 18 oktober 2001. Die verouderde medische gegevens waren voor de verzekeringsarts Van Gerwen-Hart juist aanleiding een nieuwe expertise te laten verrichten. Voorts heeft de Raad in aanmerking genomen dat Dellemijn, zoals blijkt uit zijn rapport van 30 september 2005, kennis heeft genomen van de in het dossier aanwezige gegevens van de behandelend sector, waaronder in elk geval de rapporten van Van Erven-Sommers en Bollen en hiervan een uitgebreide samenvatting heeft gegeven in zijn rapport. Daarbij laat de Raad in het midden of er wel sprake is van afwijkende bevindingen van Dellemijn, nu bijvoorbeeld neuroloog Bollen in zijn rapport van 10 juli 1998 van mening was dat sprake was van een whiplashtrauma met restklachten en één lichte restafwijking.
6.1.3. Aan de omstandigheid dat het Uwv bij herbeoordelingen in 2000 en 2001 is uitgegaan van verdergaande beperkingen dan bij de onderhavige beoordeling kan de Raad niet het gewicht toekennen dat appellant daaraan gehecht wil zien. Bezwaarverzekeringsarts W.M. Koek heeft ten aanzien hiervan in haar rapportage van 25 mei 2009 terecht opgemerkt dat het onderzoek in 2000 en 2001 zeer summier is geweest en dat de opgestelde beperkingen toen niet in voldoende mate werden onderbouwd.
6.1.4. De Raad ziet voorts onvoldoende aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de voor appellant vastgestelde beperkingen, zoals vastgelegd in de Functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 31 oktober 2005. Die aanleiding ziet de Raad in elk geval niet in het in hoger beroep door appellant overgelegde rapport van 28 november 2008 van de verzekeringsarts Wolthuis. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat aan de conclusies van Wolthuis alleen dossieronderzoek ten grondslag ligt en geen – anders dan bij verzekeringsarts Van Gerwen-Hart en bij neuroloog Dellemijn – eigen lichamelijk (en psychisch) onderzoek van appellant. Ook in de door appellant overgelegde verklaring van 27 oktober 2008 van zijn behandelend klinisch psycholoog R.E. Postlethwaite ziet de Raad geen aanleiding te twijfelen aan de vastgestelde FML, nu appellant bij deze psycholoog ruim anderhalf jaar na de datum in geding (30 januari 2006), onder behandeling is gekomen en de bevindingen van deze behandelaar ook geen betrekking hebben op die datum.
6.1.5. De Raad deelt niet de ter zitting namens appellant betrokken stelling dat sprake is van een bijzonder geval waarin kan worden aangenomen dat aan de objectiveringseis is voldaan, ook al is niet geheel duidelijk aan welke ziekte of gebrek het onvermogen om arbeid te verrichten valt toe te schrijven. In die bijzondere gevallen hanteert de Raad in vaste rechtspraak dan wel als minimum eis dat bij de (onafhankelijke) medisch deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat de verzekerde als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is de desbetreffende arbeid te verrichten. De Raad kan appellant niet volgen in zijn standpunt dat sprake is van de nodige vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde verklaringen van onafhankelijke medische deskundigen, alleen al niet omdat de verklaringen waarop appellant doelt de in overweging 6.1.2 genoemde verouderde medische gegevens zijn.
6.1.6. Uit het vorenstaande volgt dat de Raad geen aanleiding ziet tot het instellen van een nader medisch onderzoek en voorts dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
7.1. Wat betreft het beroep van appellant tegen het besluit van 18 september 2008 overweegt de Raad het volgende.
7.2. Bij het besluit van 18 september 2008 heeft het Uwv de medische grondslag, ten grondslag liggend aan het besluit van 11 oktober 2006, gehandhaafd. De arbeidskundige grondslag van de schatting per 30 januari 2006 is nader toegelicht met rapportages van bezwaararbeidsdeskundigen Peters en B. Evegaars van achtereenvolgens 4 september 2008 en 17 december 2008. Volgens deze rapportages wordt de schatting per 30 januari 2006 nog steeds gebaseerd op de functies behorend tot de Sbc-codes 111172 (productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie), 111190 (inpakker) en 111010 (medewerker tuinbouw).
7.3. Wat betreft de medische grondslag van het besluit van 18 september 2008 verwijst de Raad naar zijn hierover onder 6.1 gegeven oordeel.
7.4. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag stelt de Raad vast dat appellant ter zitting heeft aangegeven zijn bezwaren tegen de wijze van indexeren van het maatmaninkomen niet langer te handhaven. Voorts heeft de Raad geen reden om te oordelen dat de geselecteerde functies in medisch opzicht niet geschikt zijn voor appellant. Appellant is van mening dat hij met name de functie van inpakker en de functie van medewerker tuinbouw niet kan verrichten vanwege de in die functies voorkomende bijzondere belasting op aspect 2.12.4: samenwerken. De Raad kan appellant hierin niet volgen. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat in de FML weliswaar specifieke voorwaarden zijn opgenomen voor het sociaal functioneren in arbeid (aspect 2.12) met als toelichting “bij voorkeur niet in een team (geen harde beperking) bij voorkeur geen arbeid waarbij sociale vaardigheden belangrijk zijn (geen harde beperking)”, maar dat appellant op het aspect samenwerken (aspect 2.9) niet beperkt wordt geacht. Namens het Uwv is ter zitting toegelicht dat een dergelijke toelichting eigenlijk niet in de FML thuishoort. Volgens de Resultaten Functiebeoordeling moet in de gewraakte functies voor het uitvoeren van de taak worden samengewerkt, echter er is sprake van een eigen afgebakende deeltaak dan wel wordt een gezamenlijke bijdrage geleverd door een deeltaak van een inpakklus te doen. Nu appellant niet beperkt wordt geacht op het aspect samenwerken, heeft de bezwaararbeidsdeskundige R.B. van Vliet in zijn rapportage van 21 maart 2007 naar het oordeel van de Raad terecht opgemerkt dat zowel de functie van inpakker als de functie van medewerker tuinbouw voldoen aan de voorwaarden dat niet of weinig in teamverband wordt gewerkt en dat ook sociale vaardigheden niet belangrijk zijn. De Raad is van oordeel dat met het geheel van toelichtingen afdoende is gemotiveerd dat in de geduide functies geen sprake is van overschrijding van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid.
7.5. Het hiervoor in 7.4 overwogene brengt met zich mee dat het beroep van appellant tegen het besluit van 18 september 2008 ongegrond wordt verklaard.
8.1. Ter zitting van de Raad is namens appellant verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in deze procedure.
8.2. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens naar voren komt.
8.3. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel, als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd.
8.4. Voor het voorliggende geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 23 december 2005 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ongeveer acht maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv ruim 9 maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 15 november 2006 tot de uitspraak op 27 juni 2008 één jaar en ruim zeven maanden geduurd, en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 5 augustus 2008 tot de datum van deze uitspraak iets meer dan twee jaar geduurd. Aan deze vaststellingen kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden.
8.5. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb moet worden beslist omtrent het verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met – eveneens – verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij naast het Uwv de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
9. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 18 september 2008 ongegrond;
Bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder de nummers 10/4465 BESLU, 10/4466 BESLU, 10/4467 BESLU en 10/4468 BESLU ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de gevraagde schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt tevens de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2010.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) M. Mostert.
TM