ECLI:NL:CRVB:2010:BN4783

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-3230 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin de intrekking van haar WAO-uitkering door het Uwv werd gehandhaafd. De Centrale Raad van Beroep heeft op 20 augustus 2010 uitspraak gedaan. De Raad oordeelt dat de beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid niet juist zijn vastgesteld. De onafhankelijke deskundige, ingeschakeld door de Raad, heeft geconcludeerd dat de medische grondslag van het besluit van het Uwv niet juist is. De rechtbank had in haar beoordeling ten onrechte als maatstaf gehanteerd dat het besluit van het Uwv in stand kan blijven, zolang het niet volstrekt onbegrijpelijk is. De Raad benadrukt dat de toets die naar vaste rechtspraak van de Raad dient te worden aangelegd, niet in overeenstemming is met de beperkte toets die de rechtbank heeft toegepast. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en het besluit van 19 mei 2006, en bepaalt dat het Uwv opnieuw een besluit op bezwaar moet nemen. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.633,38 bedragen.

Uitspraak

07/3230 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 26 april 2007, 06/3521 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 augustus 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Huisman, advocaat te Amersfoort, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Huisman, het Uwv was vertegenwoordigd door E.T.J. van de Pavert.
Omdat het onderzoek niet volledig is geweest, heeft de Raad het onderzoek heropend teneinde het Uwv in de gelegenheid te stellen nadere reacties van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige op de door de gemachtigde van appellante ter zitting geponeerde stellingen in het geding te brengen.
De zaak is opnieuw behandeld op de zitting van 7 augustus 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Huisman, het Uwv was vertegenwoordigd door B. de Weijer.
Na deze zitting heeft de Raad het onderzoek opnieuw heropend omdat dit naar zijn oordeel nog immer niet volledig is geweest. Ter voortzetting van het onderzoek heeft de Raad W. Hokken, revalidatie-arts, benoemd als deskundige. Op
10 februari 2010 heeft de deskundige een schriftelijk verslag van zijn onderzoek aan de Raad uitgebracht.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 19 mei 2006 heeft het Uwv, beslissend op bezwaar, gehandhaafd zijn besluit de WAO-uitkering van appellante met ingang van 13 maart 2006 in te trekken.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante gericht tegen het besluit van 19 mei 2006 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe, kort samengevat, overwogen geen aanknopingspunten aanwezig te achten voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op ondeskundige of onzorgvuldige wijze is verricht of dat daaraan anderszins gebreken kleven. Het Uwv mocht derhalve uitgaan van de juistheid van de in de FML opgenomen beperkingen. Voorts acht de rechtbank geen grond aanwezig voor het oordeel dat de belastbaarheid van appellante wordt overschreden in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies.
3.1. In hoger beroep heeft appellante haar in beroep aangevoerde grieven herhaald. Zij verwijst opnieuw naar de vragenlijst die zij op 2 december 2005 heeft ingevuld ter voorbereiding van haar herbeoordeling en op de pleitaantekeningen van haar advocaat voor de zitting van de rechtbank op 29 maart 2007. Appellante is naar haar opvatting slechts zeer beperkt belastbaar. Zij acht een urenbeperking aangewezen.
3.2. Voorts stelt zij zich op het standpunt dat de rechtbank bij haar beoordeling ten onrechte als maatstaf hanteert dat het besluit van het Uwv in stand kan blijven, zolang dat niet volstrekt onbegrijpelijk is.
4.1. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het Uwv de beperkingen van appellante juist heeft vastgesteld.
4.2. In opdracht van de Raad heeft W. Hokken, revalidatiearts, een onderzoek ingesteld en op 10 februari 2010 rapport uitgebracht. Zijn conclusie luidt dat in de rubrieken 1 tot en met 5 van de FML voldoende beperkingen zijn opgenomen. Ten aanzien van rubriek 6 echter is hij van mening dat zowel op energetische als op preventieve gronden een urenbeperking geïndiceerd is. Hij acht appellante in staat maximaal 4 uren per dag en 20 uren per week te werken.
De deskundige heeft desgevraagd gereageerd op een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 9 maart 2010 en met zijn rapport van 19 juni 2010 zijn oordeel over de beperkingen van appellante nader toegelicht.
4.3. Volgens vaste rechtspraak pleegt de Raad het oordeel van een onafhankelijke door hem ingeschakelde deskundige te volgen, mits de deskundige zijn bevindingen en conclusies op inzichtelijke wijze en naar behoren heeft gemotiveerd. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan in dit geval van dat uitgangspunt zou moeten worden afgeweken is de Raad niet gebleken. De Raad is van oordeel dat het door de deskundige verrichte onderzoek volledig en zorgvuldig is geweest. Hij heeft in zijn rapportage zijn conclusies voldoende onderbouwd en hij heeft zijn opvattingen over de beperkingen van appellante gemotiveerd gehandhaafd nadat hij was geconfronteerd met het commentaar van de bezwaarverzekeringsarts op zijn rapportage.
4.4. De Raad is van oordeel dat, gelet op de bevindingen van de deskundige, de beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid niet juist zijn vastgesteld. Dat betekent dat het besluit van 19 mei 2006 niet op een juiste medische grondslag berust.
4.5. Gelet op hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak en het besluit van 19 mei 2006 dienen te worden vernietigd. Het Uwv zal met inachtneming van deze uitspraak opnieuw een besluit op bezwaar dienen te nemen.
4.6. Gelet op 4.5 behoeft de beroepsgrond in 3.2 geen uitgebreide bespreking. De Raad volstaat ermee erop te wijzen dat een toets van besluiten tot vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid die zich beperkt tot het bezien van het antwoord op de vraag of de opvatting van de bezwaarverzekeringsarts niet volstrekt onbegrijpelijk is – daargelaten of de door de rechtbank aangelegde toets hiertoe beperkt is gebleven – zich niet verdraagt met de toets die naar vaste rechtspraak van de Raad dient te worden aangelegd.
5. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand en € 9,20 aan reiskosten in beroep en op € 966,-- voor verleende rechtsbijstand en € 14,18 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal € 1.633,38.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 19 mei 2006 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het Uwv opnieuw beslist op het bezwaar van appellante;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag groot € 1.633,38;
Bepaalt dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht van € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van D.W.M. Kaldenhoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2010.
(get.) J. Brand.
(get.) D.W.M. Kaldenhoven.
EV