[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 1 september 2009, 08/1111 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 augustus 2010
Namens appellante heeft mr. I.H.M. Hest, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een afschrift van een nader besluit van 26 januari 2010, voorzien van bijlagen, aan de Raad doen toekomen.
Namens appellante is op het nadere besluit gereageerd, in reactie waarop het Uwv een arbeidskundig rapport heeft ingezonden.
Het Uwv heeft een vraagstelling van de Raad beantwoord.
Namens appellante zijn nadere stukken ingezonden en is nadere informatie verstrekt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hest. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. J.J.C. Röttjers.
1.1. Appellante is in januari 2005 wegens buikklachten uitgevallen voor haar in een voltijdse omvang verrichte werkzaamheden als contactmedewerkster. Nadien zijn er ook rugklachten en psychische klachten bijgekomen.
1.2. Bij besluit van 1 augustus 2007 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat voor haar met ingang van 26 juli 2007 geen recht is ontstaan op uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangezien, gegeven de uitkomsten van verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, de mate van haar rbeidsongeschiktheid minder dan 35% was.
1.3. Bij besluit van 10 maart 2008, hierna: bestreden besluit 1, is het bezwaar van appellante tegen het besluit van
1 augustus 2007 ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft het tegen bestreden besluit 1 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat het standpunt van de verzekeringsartsen van het Uwv diende te worden gevolgd. Hierbij achtte de rechtbank van belang dat in de bezwaarprocedure uiteindelijk zeer veel informatie van de behandelende artsen is verkregen en dat die informatie geen aanleiding gaf genoemd oordeel te wijzigen. Ten aanzien van het rapport van revalidatiecentrum Blixembosch van 15 mei 2007, waarop van de zijde van appellante een beroep was gedaan, overwoog de rechtbank dat daarin weliswaar staat vermeld dat “de psychische belastbaarheid van appellante op dit moment zo gering is dat ze naar mijn mening op dit moment niet in staat zal zijn om wat voor werk dan ook te verrichten, ook niet in WSW-verband”, maar uit de overige inhoud van dat rapport blijkt dat het daarbij gaat om de subjectief door appellante ervaren belastbaarheid, welke niet door objectieve medische gegevens wordt ondersteund. Uitgaande van de volgens de verzekeringsartsen voor appellante geldende beperkingen, moest zij naar het oordeel van de rechtbank ten tijde van belang in staat worden geacht de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen.
3. In hoger beroep heeft appellante staande gehouden dat zowel met betrekking tot haar pijnklachten - het gaat daarbij met name om haar rugpijn- en buikpijnklachten - als haar psychische klachten meer beperkingen hebben te gelden. Ondanks de operaties die appellante aan rug en buik heeft ondergaan, zouden haar pijn- en andere klachten niet zijn verdwenen. Wat betreft de psychische klachten is namens appellante naar voren gebracht dat het protocol depressieve stoornis had dienen te worden toegepast. Voorts zou de bij appellante vastgestelde milde depressie tot meer beperkingen hebben dienen te leiden, waaronder een urenbeperking. Appellante acht zich primair in het geheel niet in staat tot het verrichten van arbeid. In elk geval meent zij dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet haalbaar voor haar zijn.
4.1.1. De Raad overweegt in de eerste plaats als volgt. In reactie op het beroepschrift van appellante heeft de bezwaararbeidsdeskundige de passendheid van de functies nader bezien en is daarbij tot de conclusie gekomen dat de functie van chauffeur tandtechnisch laboratorium minder geschikt is te achten voor appellante, in verband waarmee die functie niet langer kan worden gehandhaafd als grondslag voor de schatting. Tevens heeft de bezwaararbeidsdeskundige vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op basis van de resterende functies uitkomt op circa 37%.
4.1.2. In lijn met deze nadere arbeidskundige conclusies heeft het Uwv bij besluit van 26 januari 2010 het bezwaar tegen het besluit van 1 augustus 2007 alsnog gegrond verklaard en aan appellante met ingang van 26 juli 2007 een loongerelateerde
WGA-uitkering toegekend.
4.1.3. Nu het Uwv aldus het in bestreden besluit 1 vervatte standpunt niet langer onderschrijft, komen de aangevallen uitspraak en bestreden besluit 1 voor vernietiging in aanmerking. Tevens is er aanleiding het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,, - voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644, - voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
4.1.4. Het besluit van 26 januari 2010, hierna: bestreden besluit 2, waarmee blijkens de daarop van de zijde van appellante gegeven reactie van 23 februari 2010 niet volledig is tegemoet gekomen aan het beroep van appellante - zij meent namelijk volledig en duurzaam arbeidsongeschikt te zijn en acht de resterende functies evenmin passend - dient met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb in de onderhavige procedure te worden betrokken.
4.2. Met betrekking tot de door appellante gehandhaafde gronden inzake de medische grondslag van de onderhavige schatting komt de Raad niet tot een ander oordeel dan de rechtbank. De Raad kan zich vinden in hetgeen de rechtbank op dit punt heeft overwogen en geoordeeld.
4.3. Ook de Raad acht in het bijzonder van belang dat er in bezwaar uitgebreide informatie vanuit de behandelende sector is ontvangen, welke informatie volgens de bezwaarverzekeringsarts geen nieuwe gezichtspunten opleverde en aldus geen aanknopingspunten bevatte voor het aannemen van meer beperkingen, zoals door appellante bepleit.
4.4. Naar aanleiding van hetgeen dienaangaande van de zijde van appellante is opgemerkt, verwijst de Raad nog naar het rapport van bezwaarverzekeringsarts J.P.M. Joosten van 22 december 2009, waarin deze aangeeft dat ook met de milde depressie van appellante rekening is gehouden, waarbij kan worden aangetekend dat de behandelende psychiater op
17 september 2007, dus ongeveer twee maanden na de datum in geding, van mening was dat er geen sprake was van een psychiatrisch toestandsbeeld.
4.5. Het protocol depressieve stoornis is volgens Joosten bij het uitvragen door de verzekeringsarts van de anamnese ook in voldoende mate meegenomen, gezien de aard van de problematiek. Er blijkt sprake van een discrepantie tussen de door appellante aangedragen klachten en de objectieve bevindingen bij onderzoek. Daar waar de gemachtigde uitgaat van klachten, gaat de beoordeling uit van stoornis, beperking en handicap en daaraan gerelateerde mogelijkheden in de belastbaarheid. De Raad heeft geen aanknopingspunten om deze beschouwingen van Joosten niet voor juist te houden.
4.6. Ten slotte geldt in dit kader dat appellante ook in hoger beroep niet met nadere medische gegevens is gekomen welke zouden kunnen dienen tot ondersteuning van haar eigen opvatting. De overgelegde afsprakenkaarten kunnen niet als dergelijke gegevens worden aangemerkt.
4.7. Appellante heeft voorts na kennisname van bestreden besluit 2 en van de daaraan ten grondslag liggende arbeidskundige besoordeling, haar opvatting staande gehouden dat ook de door de bezwaararbeidsdeskundige als passend gehandhaafde chauffeursfuncties niet geschikt voor haar zijn.
4.8. De Raad is van oordeel dat van de zijde van het Uwv overtuigend is uiteengezet dat en waarom die functies ook op de door appellante bekritiseerde punten wel geacht kunnen worden binnen haar bereik te liggen. De Raad heeft daarbij in het bijzonder acht geslagen op het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige W.W.M. Strijbos van 11 maart 2010. Voorts acht de Raad met de rapporten van bezwaarverzekeringsarts A. Deitz en Strijbos van 4 mei 2010, waarmee is geantwoord op vragen van de Raad, genoegzaam gemotiveerd dat de functie routechauffeur ook op het belastingaspect werken boven schouderhoogte geacht kan worden binnen de voor appellante aangegeven belastbaarheid te liggen.
4.9. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.2 tot en met 4.8, dient te worden geconcludeerd dat bestreden besluit 2, dat op dezelfde medische grondslag rust als bestreden besluit 1, in rechte stand kan houden.
De Raad beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond en vernietigt bestreden besluit 1;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966, -, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht van € 149, - vergoedt;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2010.