ECLI:NL:CRVB:2010:BN4422

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-64 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de dagloonvaststelling onder de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA)

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 12 augustus 2010, betreft het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Haarlem. Appellant, werkzaam als docent, was in januari 2005 uitgevallen wegens ziekte en had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van zijn dagloon door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Raad oordeelt dat de dagloonvaststelling in overeenstemming is met de wettelijke bepalingen van de WIA. Appellant betoogde dat de toepassing van de hoofdregel van artikel 13, eerste lid, van de WIA in zijn geval tot onredelijke uitkomsten leidt, omdat hij in een substantieel deel van het refertejaar parttime had gewerkt. De Raad stelt echter vast dat de wetgever met de WIA heeft gekozen voor een dagloonberekening op basis van het daadwerkelijk genoten loon in het refertejaar. De Raad wijst erop dat het niet aan de rechter is om de billijkheid van het Besluit te beoordelen, maar dat dit aan de wetgever is. De Raad concludeert dat er geen grond is voor het standpunt van appellant dat het Besluit als onjuist moet worden aangemerkt. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

09/64 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 25 november 2008, 08/4603 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 12 augustus 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.L. Aarts, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2010. Partijen zijn, zoals vooraf bericht, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was werkzaam als docent bij de [naam scholengemeenschap]. Voor dat werk is hij in januari 2005 uitgevallen wegens ziekte. Hij heeft nadien gedeeltelijk het eigen werk hervat.
1.2. Bij besluit van 28 december 2007 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 22 september 2007 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) toegekend, waarvan de hoogte is berekend naar een dagloon van € 91,46. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij nader primair besluit van
29 januari 2008 heeft het Uwv het dagloon bepaald op € 102,78. Daarbij is uitgegaan van een referteperiode van 1 januari 2004 tot 1 januari 2005. In dat jaar is appellant aanvankelijk (tot 1 augustus) voor 12,76 uur per week (parttime) en vanaf die datum voor 36,86 uur per week (fulltime) werkzaam geweest. Bij het besluit van 29 januari 2008 is voorts uitgegaan van een in het refertejaar ontvangen loon van in totaal € 25.762,56.
1.3. Het Uwv heeft het bezwaar tegen het besluit van 28 december 2007 mede gericht geacht tegen het besluit van 29 januari 2008. Appellant heeft zijn bezwaar bij brief van 12 februari 2008 aangevuld. Bij besluit van 9 mei 2008 - voor zover in dit geding van belang - heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 29 januari 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 mei 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft deze uitspraak in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden bestreden. Het Uwv heeft bepleit dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de WIA wordt voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte die tot volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid heeft geleid is ingetreden. Op grond van artikel 13, derde lid, van de WIA kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur met betrekking tot de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan, nadere en zonodig afwijkende regels worden gesteld.
4.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het ter uitvoering van artikel 13, derde lid, van de WIA vastgestelde Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (hierna: Besluit) wordt, voor de toepassing van dit besluit, de werknemer geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon aangifte heeft gedaan.
4.3. Niet in geschil is dat de vaststelling van het dagloon voor de WIA-uitkering van appellant overeenkomstig de hiervoor genoemde wettelijke bepalingen heeft plaatsgevonden.
4.4. Appellant heeft naar voren gebracht, onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis van artikel 13 van de WIA, dat de formele wetgever met artikel 13, derde lid, van de WIA mede heeft beoogd een voorziening te geven waarmee kan worden voorkomen dat toepassing van de hoofdregel van artikel 13, eerste lid, tot onredelijke en ongewenste uitkomsten leidt. Hij stelt zich verder op het standpunt - samengevat - dat toepassing van de hoofdregel in zijn situatie tot een onredelijke uitkomst leidt, aangezien in een substantieel deel van het refertejaar sprake was van inkomsten op basis van een parttime aanstelling en niet is uitgegaan van het in de laatste vijf maanden van dat jaar ontvangen inkomen op basis van een fulltime aanstelling. Appellant is van mening dat de rechtbank had moeten beoordelen of de uitwerking van het Besluit in zijn zaak past binnen de kaders die de formele wetgever in de WIA heeft willen stellen en of de materiële wetgever in redelijkheid, anders dan voor de wel in het Besluit geregelde gevallen, heeft kunnen besluiten voor de hier aan de orde zijnde situatie geen van de hoofdregel afwijkende regeling te treffen. In dat verband heeft appellant zich nog beroepen op de uitspraak van de Raad van 4 juni 2006, LJN BD5893, waarin een dergelijke beoordeling (in het kader van de toepassing van de Werkloosheidswet) is neergelegd.
4.5. Bij de verdere beoordeling stelt de Raad voorop dat het niet tot de taak van de rechter behoort om de innerlijke waarde of de billijkheid van het Besluit, een op een formele wet berustend algemeen verbindend voorschrift, te beoordelen. Tegen die achtergrond heeft de Raad eerder al uitgesproken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 december 2008, LJN BG8812), dat het aan de wetgever is en niet aan de Raad om eventuele onredelijke en niet beoogde effecten van de in het Besluit neergelegde dagloonsystematiek teniet te doen. Gelet op de aard van de wetgevende functie en de positie van de rechter in ons staatsbestel, kan de door appellant verlangde toetsing van het Besluit aan algemene rechtsbeginselen, waaronder het beginsel van een deugdelijke belangenafweging, slechts met terughoudendheid geschieden.
4.6. De formele wetgever heeft met de vaststelling van artikel 13, eerste lid, van de WIA gekozen voor een dagloonberekening op basis van het daadwerkelijk in het refertejaar genoten loon (historisch dagloon). Artikel 2, eerste lid, van het Besluit sluit daarop aan.
Daarvan uitgaande, kan de Raad het Uwv niet alleen volgen in zijn standpunt dat de onderhavige dagloonvaststelling daarmee in overeenstemming is, maar ook in het standpunt dat toepassing van de hoofdregel in dit geval een juist beeld geeft van de verdiensten van appellant, hetgeen ook zou gelden voor de situatie waarin de betrokkene in het eerste gedeelte van het refertejaar fulltime heeft gewerkt en in het tweede gedeelte van dat jaar parttime. De Raad ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat de materiële wetgever - door voor de hiervoor genoemde situaties geen van de hoofdregel afwijkende voorziening te treffen - niet is gebleven binnen het kader van de WIA en evenmin voor het oordeel dat deze keuze van de materiële wetgever de in 4.5. (slot) bedoelde terughoudende toets niet kan doorstaan.
4.7. De Raad komt tot de conclusie dat er geen grond is voor het standpunt van appellant dat het Besluit als een onjuiste uitwerking van artikel 13, eerste lid, van de WIA buiten toepassing moet worden gelaten. Gelet op het voorafgaande kan het beroep dat appellant nog op de uitspraak van de Raad van 4 juni 2006 heeft gedaan verder buiten bespreking blijven.
4.8. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en C. van Viegen en G.W.B. van Westen als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2010.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) J. de Jong.
JvS