ECLI:NL:CRVB:2010:BN4395

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-7105 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning administratief-technische status en vervallen persoonlijke executieve status van een politieambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 augustus 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, die in beroep was gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht. De zaak betreft de toekenning van een administratief-technische status aan appellante, die eerder als wijkagent met executieve status werkzaam was. Appellante had in 2001 de functie van medewerker Infodesk C aanvaard, een functie die geen uitvoering van de politietaak inhield. De Raad oordeelde dat appellante vrijwillig deze functie had aanvaard en dat er geen strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel. De Raad bevestigde dat de korpsbeheerder in redelijkheid had kunnen besluiten om appellante haar persoonlijke executieve status te ontnemen, gezien het feit dat zij geen executieve taken meer vervulde. De Raad verwierp ook het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel, aangezien haar situatie niet vergelijkbaar was met die van een collega die gedwongen was overgeplaatst. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor proceskostenvergoeding.

Uitspraak

08/7105 AW Q
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
[appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 11 november 2008, 08/1258 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Korpsbeheerder van de politieregio [regio] (hierna: korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 5 augustus 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. W.J. Dammingh, als advocaat verbonden aan de Nederlandse Politie Bond. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.U.C.I. Duran, werkzaam bij de politieregio [regio] (hierna: politieregio).
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreid overzicht van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellante is aanvankelijk in de politieregio werkzaam geweest als wijkagent A. Zij was in die functie belast met uitvoering van de politietaak en had daarom de zogenoemde executieve status, welke onder meer van belang was voor aanspraak op functioneel leeftijdsontslag (hierna: FLO). Na sollicitatie is appellante met ingang van 1 september 2001 aangesteld in de functie van medewerker Infodesk C. Deze functie als zodanig behelsde geen uitvoering van de politietaak; het was een zogenoemde AT-functie (administratief-technisch). Appellante is enige tijd naast haar functie van medewerker Infodesk op grond van een zogeheten 10%-regeling inzetbaar geweest voor noodhulp. Dat betrof werk ter uitvoering van de politietaak. In september 2002 is appellante bevorderd tot brigadier.
1.2. Bij brief van 5 november 2003 is appellante geïnformeerd over een voorgenomen statuswijziging - per 1 januari 2005 - die noodzakelijk was in verband met het vervallen van het FLO en het invoeren voor de Nederlandse politie van de zogenoemde Flexibele Pensionering en Uittreding (hierna: FPU), waarvan onderdeel is een zogenoemde aanvullende FPU, de AFUP. Een politieambtenaar met executieve status heeft opbouwrechten voor een specifiek deel van de AFUP, een AT-functionaris niet.
Appellante werd bij de genoemde brief in de gelegenheid gesteld ervoor te kiezen de executieve status te behouden; zij zou dan geplaatst worden in een functie met een dergelijke status. Appellante heeft niet op de brief gereageerd.
Appellante heeft op 21 september 2004 haar dienstwapen ingeleverd in verband met het feit dat zij een AT-functie vervulde.
1.3. Bij brief van 24 november 2004 is aan appellante nogmaals de kans geboden te opteren voor overplaatsing naar een functie met een executieve status. Zij heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt omdat zij haar functie van medewerker Infodesk niet wilde prijsgeven.
1.4. Bij besluit van 27 december 2005 is appellante met ingang van 1 januari 2006 ontslag verleend als executief medewerker Infodesk C en bij besluit van dezelfde datum is zij aangesteld als AT-medewerker Infodesk C. Het ontslagbesluit verwees naar artikel 87 van het Besluit algemene rechtspositie politie betreffende een ontslag op verzoek. Appellante had een dergelijk verzoek in werkelijkheid niet gedaan.
1.5. Het ontslag- en het aanstellingsbesluit zijn na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 juni 2006. Dat besluit is vernietigd bij uitspraak van de rechtbank Utrecht van 11 april 2007, 06/2546. Bij deze uitspraak zijn het ontslag- en het aanstellingsbesluit herroepen. De rechtbank heeft verder bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank heeft daarnaast overwogen: “Ten overvloede merkt de rechtbank op dat het (de korpsbeheerder) vrij staat een nieuw besluit te nemen, waarbij de persoonlijke status van (appellante) komt te vervallen, tegen welk besluit vervolgens wederom door (appellante) de rechtsmiddelen in de Awb kunnen worden aangewend.”
1.6. Op 19 juli 2007 heeft een P&O-adviseur appellante een e-mail gezonden met als onderwerp: “toelichting uitslag rechter m.b.t. status”. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt.
1.7. Bij brief van 5 september 2007, waarbij een administratief wijzigingsbesluit was gevoegd van 22 augustus 2007 (hierna: wijzigingsbesluit), heeft de korpsbeheerder besloten dat aan appellante met terugwerkende kracht tot 1 januari 2006 de administratief-technische status wordt toegekend en dat haar persoonlijke executieve status komt te vervallen. Appellante heeft ook tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.8. Bij besluit van 26 maart 2008 (hierna: bestreden besluit) is het bezwaar tegen de e-mail niet-ontvankelijk verklaard. Het bezwaar tegen het wijzigingsbesluit is ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1. Met betrekking tot de e-mail heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak overwogen dat deze, nu zij uitleg bevat, informatief van aard is, geen rechtsgevolgen in het leven roept en niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.2. Met betrekking tot het wijzigingsbesluit heeft de rechtbank het standpunt van appellante verworpen dat, ondanks de uitspraak van de rechtbank van 11 april 2007, in deze zaak in volle omvang opnieuw dient te worden beslist over alle door haar opgeworpen geschilpunten. De rechtbank heeft genoemde uitspraak tot uitgangspunt genomen en de resterende gronden, te weten strijd met het gelijkheidsbeginsel en het beginsel van de rechtszekerheid, verworpen.
3. De Raad overweegt naar aanleiding van de standpunten van partijen als volgt.
3.1. Met betrekking tot de e-mail volstaat hij met verwijzing naar hetgeen de rechtbank heeft geoordeeld, zoals weergegeven onder 2.1.
3.2. Met betrekking tot het hoger beroep tegen het onderdeel van de aangevallen uitspraak dat betrekking heeft op het beroep betreffende het wijzigingsbesluit, stelt de Raad voorop dat hij appellante volgt in haar standpunt dat de rechtbank de omvang van dit geding ten onrechte heeft beperkt in verband met de eerdere uitspraak van 11 april 2007. De Raad acht daarvoor beslissend dat de rechtbank in die uitspraak weliswaar uitdrukkelijke oordelen heeft gegeven over beroepsgronden die waren aangevoerd tegen het ontnemen van de executieve status, maar dat zij daarnaast niet alleen de daarop betrekking hebbende beslissing op bezwaar van 27 juni 2007 heeft vernietigd maar ook de desbetreffende primaire besluiten heeft herroepen en dat zij bovendien de onder 1.5 geciteerde overweging heeft gegeven. Deze biedt enerzijds aan de korpsbeheerder alle ruimte om een nieuwe beslissing te nemen, maar heeft anderzijds bij appellante minst genomen de indruk kunnen doen ontstaan dat zij het nemen van een dergelijke beslissing zou kunnen afwachten zonder enig risico voor haar processuele positie in dat geval. De Raad zal daarom hierna ook een oordeel geven over de andere dan de onder 2.2 vermelde beroepsgronden.
3.3. Nu niet in geschil is dat de functie van medewerker Infodesk C een AT-functie is en dat appellante eind 2005 geen executieve politietaken meer verrichtte, moet worden beoordeeld of de korpsbeheerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten aan appellante haar persoonlijke executieve status te ontnemen. De korpsbeheerder heeft in verband met de afschaffing van het FLO en de introductie van de AFUP beleid ontwikkeld betreffende de overgangssituatie, onder meer te vinden in de onder 1.2 vermelde brief van 5 november 2003. De korpsbeheerder is naar het oordeel van de Raad met dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten gegaan. Dit oordeel betreft ook het door de korpsbeheerder gemaakte onderscheid tussen medewerkers die vrijwillig en medewerkers die gedwongen een functie met een andere status zijn gaan vervullen.
3.4. Naar het oordeel van de Raad is appellante indertijd vrijwillig de functie van medewerker Infodesk C gaan vervullen. Dat was, zoals boven reeds is overwogen, ook in de ogen van appellante een AT-functie. Dat de aanvaarding van die functie opzichzelf niet leidde tot het verlies van de executieve status, is aannemelijk voor de Raad. Het behoud van die status was voorts verenigbaar met (de beschikbaarheid voor) het verrichten, de eerste jaren nadien, van noodhulp. Anderzijds laat de feitelijke ontwikkeling daarna zien dat in het geheel geen sprake meer was van uitvoering van de politietaak. Van twijfel over de vrijwilligheid van de aanvaarding door appellante van haar AT-functie is geen sprake, zodat appellante zich tevergeefs beroept op de uitspraak van de Raad van 4 mei 2005, LJN AT6399 en TAR 2005, 122.
3.5. Het beroep van appellante op de situatie van haar collega [naam collega] treft geen doel. Deze is indertijd gedwongen verplaatst en dat was, zoals onder 3.4 is overwogen, bij appellante niet het geval. Het (gehandhaafde) wijzigingsbesluit is dus niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel genomen.
3.6. De stelling van appellante dat het (gehandhaafde) wijzigingsbesluit niet in stand kan blijven wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel omdat de executieve status aan haar is ontnomen met terugwerkende kracht, treft geen doel. De Raad overweegt daartoe dat uit de weergegeven feiten en omstandigheden blijkt dat appellante al heel lang ervan op de hoogte was dat de korpsbeheerder het voornemen had - en meer dan dat - om haar de executieve status te ontnemen. De enkele omstandigheid dat de daartoe strekkende besluiten van 27 november 2005 in rechte geen stand hebben gehouden, maakt dat niet anders.
4. Het bovenstaande brengt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, op bovenvermelde gronden, moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet tot slot geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en M.C. Bruning en J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2010.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) M. Lammerse.
HD