[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 2 september 2008, 07/2885 (hierna: aangevallen uitspraak)
het Dagelijks Bestuur van de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug (hierna: het Dagelijks Bestuur)
Datum uitspraak: 10 augustus 2010
Namens appellant heeft mr. B.J.M. de Leest, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Leest. Het Dagelijks Bestuur heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant ontving sinds 24 maart 2004 bijstand ingevolge Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Met ingang van 1 mei 2007 is deze uitkering beëindigd wegens werkaanvaarding.
1.2. In het kader van de themacontrole “Waterproef” zijn door het Regionaal Coördinatiepunt Fraudebestrijding Utrecht- Gooi en Vechtstreek bestanden van adressen met laag waterverbruik gekoppeld aan bestanden van door de diverse gemeenten in de provincie Utrecht verstrekte uitkeringsadresgegevens. Door middel van deze bestandskoppeling zijn gegevens verkregen over het waterverbruik op - onder meer - het adres van appellant, [adres 1] te [woonplaats]. Uit deze gegevens kwam naar voren dat dit verbruik in de periode van 29 mei 2005 tot 29 mei 2006 0 m³ was. Naar aanleiding daarvan is door de regionale sociale recherche nader onderzoek verricht naar de woon- en leefsituatie van appellant. Daarbij is een huisbezoek afgelegd, heeft appellant verklaringen afgelegd, is nader onderzoek gedaan naar het water-, gas- en elektriciteitsverbruik van appellant en zijn naaste buren van appellant gehoord.
Daaruit is de conclusie getrokken dat appellant al langere tijd niet meer feitelijk woonde op het door hem opgegeven adres.
1.3. De onder 1.2 vermelde onderzoeksbevindingen waren voor het Dagelijks Bestuur aanleiding om bij besluit van 21 mei 2007 de bijstand van appellant met ingang van 1 april 2007 in te trekken, bij besluit van 4 juni 2007 de bijstand over de periode van 24 maart 2004 tot en met 31 maart 2007 in te trekken en bij besluit van 25 juni 2007 de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 24 maart 2004 tot en met 31 maart 2007 tot een bedrag van € 36.328,09 van appellant terug te vorderen.
1.4. Bij besluit van 3 september 2007, zoals nadien gewijzigd bij besluit van 24 april 2008, zijn de tegen de besluiten van 21 mei 2007, 4 juni 2007 en 25 juni 2007 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Daarbij is, samengevat, overwogen dat appellant gedurende langere tijd een onjuiste opgave heeft gedaan van zijn feitelijke woonadres met als gevolg dat het recht op bijstand over de in geding zijnde periode niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 3 september 2007, zoals nadien gewijzigd, ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. In het hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
4. De Raad komt naar aanleiding van de in hoger beroep aangevoerde gronden tot de volgende beoordeling.
4.1. De vraag waar iemand voor de toepassing van de WWB zijn woonadres heeft dient naar vaste rechtspraak van de Raad te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige inlichtingen over zijn woonsituatie te verstrekken aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.2. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellant tijdens de hier te beoordelen periode van 24 maart 2004 tot en met 30 april 2007 zijn feitelijke woonadres niet op [adres 1] te [woonplaats] had. De rechtbank heeft daarbij terecht doorslaggevende betekenis toegekend aan de extreem lage waterverbruikscijfers (die over de periode van 1 mei 2003 tot 1 mei 2004, van 1 mei 2004 tot 1 mei 2005 en van 1 mei 2005 tot 1 mei 2006 een verbruik te zien gaven van respectievelijk 3 m³, 1 m³ en 0 m³) mede bezien in samenhang met de eveneens zeer lage gas- en electriciteitsverbruikgegevens over de periode van 12 mei 2004 tot 1 maart 2007 (18 m³ respectievelijk 752 Kwh). Hetgeen appellant onder verwijzing naar zijn sobere en uithuizige levenswijze heeft opgemerkt kan hier niet aan afdoen. De conclusie dat appellant kennelijk niet anders dan incidenteel verblijf hield op het door hem opgegeven woonadres vindt voorts steun in de bevindingen tijdens het huisbezoek van 1 maart 2007, de door appellant afgelegde verklaringen, die wijzen op een veelvuldig verblijf elders, en de verklaringen van twee naaste buren. Dat die incidentele aanwezigheid beperkt zou zijn gebleven tot de periode vanaf begin 2007, waarin appellant mantelzorg zou hebben verleend aan zijn elders wonende ouders enerzijds en aan zijn vriendin anderzijds acht de Raad in het licht van bovenbedoelde extreem lage verbruikscijfers onvoldoende aannemelijk gemaakt.
4.3. Vaststaat dat appellant van een en ander geen mededeling heeft gedaan aan het Dagelijks Bestuur, zodat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB heeft geschonden. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat bovenvermelde feiten en omstandigheden van invloed konden zijn op zijn recht op bijstand. Het betoog van appellant dat hij zijn inlichtingenverplichting wel is nagekomen, nu hij destijds bij zijn aanvraag bankafschriften heeft overgelegd waaruit het Dagelijks Bestuur had kunnen afleiden dat hij nauwelijks water- en energiekosten had, kan de Raad - wat daarvan zij - niet volgen. Appellant gaat er immers ten onrechte aan voorbij dat de bijstandsaanvrager/-ontvanger zelf gehouden is onverwijld en uit eigen beweging alle informatie te verschaffen die van invloed kan zijn op het recht op bijstand. Het overleggen van bankafschriften ontsloeg hem dus niet van de verplichting op het aanvraagformulier en/of op de periodieke rechtmatigheidsonderzoeksformulieren voor de bijstandsverlening van belang zijnde informatie te vermelden. De Raad wijst er in dat verband nog op dat het bestuursorgaan met het oog op een goede en doelmatige uitvoering van de WWB moet kunnen afgaan op de juistheid en volledigheid van de op de periodieke rechtmatigheids- of heronderzoeksformulieren vermelde gegevens. De schending van de inlichtingenverplichting door appellant had in dit geval tot gevolg dat, gegeven de wezenlijke betekenis van de woonsituatie voor de bijstandsverlening, het recht op bijstand niet is vast te stellen.
4.4. Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het Dagelijks Bestuur ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand in te trekken over de periode van 24 maart 2004 tot en met 31 maart 2007 alsmede met ingang van 1 april 2007. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het Dagelijks Bestuur niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.5. Uit hetgeen onder 4.4 is overwogen volgt dat het Dagelijks Bestuur bevoegd was met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Voor zover appellant met een beroep op de zogeheten zesmaanden-jurisprudentie heeft willen betogen dat de terugvordering in tijdsduur, en dus ook in omvang, zou dienen te worden gematigd, kan de Raad hem niet volgen. De Raad merkt in dat verband nog op dat de onder 4.3 vermelde bankafschriften wat betreft de concrete woon- en leefsituatie van appellant niet als een zodanig concreet signaal kunnen worden aangemerkt dat het Dagelijks Bestuur daarop onverwijld actie had dienen te ondernemen en daarmee het ontstaan en/of het onnodig oplopen van de terugvordering van bijstand had voorkomen.
4.6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2010.