de Minister van Financiën als rechtsopvolger van de Staatssecretaris van Financiën (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 12 januari 2009, 07/3670 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 29 juli 2010
De Staatssecretaris van Financiën heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de Staatssecretaris van Financiën op 23 februari 2009 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. Populiers, werkzaam bij het ministerie van Financiën. Betrokkene is in persoon verschenen.
1. Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Staatssecretaris van Financiën, is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van appellant. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van appellant, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Staatssecretaris van Financiën.
2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Betrokkene is als C-functionaris met ingang van 6 juni 2006 geplaatst bij de Belastingdienst/Douane Zuid/Fysiek Toezicht met als [naam standplaats]. Als medewerker roosterbeheer was betrokkene belast met het opmaken en beheren van maandroosters voor 400 medewerkers van Fysiek Toezicht.
2.2. Naar aanleiding van de constatering medio maart 2007 dat medewerker T dat jaar erg veel weekenddiensten had gedraaid en dat de wijzigingen en de extra inzetten in bijna alle gevallen (zouden) zijn verwerkt door betrokkene, zijn gesprekken met betrokkene gevoerd, is betrokkene met ingang van 30 maart 2007 belast met andere werkzaamheden en is een disciplinaire procedure gestart. Deze procedure is uitgemond in een besluit van 20 juli 2007, waarbij aan betrokkene de disciplinaire straf is opgelegd van verlaging van het voor hem geldende salaris met één periodiek gedurende de periode van één jaar, die aanving op 1 augustus 2007. Het plichtsverzuim dat betrokkene wordt verweten is, dat hij zich niet heeft gehouden aan de dienstopdracht dat ruilingen die leiden tot een oneven-redige verdeling van onregelmatige diensten, dienen te worden gesignaleerd aan de teamleider. Meer specifiek wordt betrokkene verweten dat hij niet heeft gesignaleerd dat bij T sprake is geweest van een onevenredige verdeling van onregelmatige diensten. Daarbij is gewezen op de omstandigheid dat in de periode van 8 januari 2007 tot en met 27 maart 2007 T in 12 weekenden 7,5 weekenddiensten heeft gedraaid. Na daartegen
gemaakt bezwaar is bij het bestreden besluit van 24 september 2007 de disciplinaire straf gehandhaafd.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opdracht gegeven een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende komen vast te staan dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Volgens de rechtbank kan slechts van een geruilde weekenddienst die T op 13 januari 2007 heeft verricht, met zekerheid worden gezegd dat betrokkene die op 8 januari 2007 heeft gepland. De rechtbank heeft verder overwogen dat vóór 24 januari 2007 niet gesproken kan worden van een situatie dat betrokkene heeft moeten begrijpen dat hij een onevenredigheid in de verdeling van de onregelmatige diensten zou moeten doorgeven aan een teamleider. Pas met een werkoverleg van 24 januari 2007 en een daarop volgende mail van 25 januari 2007 zouden de spelregels met betrekking tot ruiling van diensten aan betrokkene voldoende duidelijk zijn gemaakt, aldus de rechtbank.
3.1. Bij de nieuwe beslissing op bezwaar van 23 februari 2009 heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 20 juli 2007 gegrond verklaard en dit besluit herroepen.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
4.1. De plaatsing van betrokkene in [standplaats] is een gevolg geweest van het invoeren van een nieuwe planningsorganisatie (hierna: NPO). Ten behoeve van de NPO zijn in april 2006 spelregels afgesproken. Volgens die spelregels waren maximaal vier dienstruilingen per maand toegestaan. In de loop van 2006 is deze spelregel gewijzigd vanwege, zoals ter zitting van de Raad is bevestigd, meer behoefte aan flexibiliteit. Sinds die wijziging kunnen dienstruilingen zonder maximum plaatsvinden, zij het dat het ruilen van diensten niet mag leiden tot een onevenwichtige verdeling van verrichte onregelmatige diensten.
4.2. Met appellant is de Raad van oordeel dat betrokkene al begin december 2006 op de hoogte was van het feit dat de dienstleiding van hem verwachtte dat hij bij de betreffende teamleider een door ruiling ontstane onevenwichtige verdeling van verrichte onregel-matige diensten zou signaleren. Vaststaat dat betrokkene nimmer heeft gesignaleerd dat zich een dergelijke situatie heeft voorgedaan. Onweersproken is dat het aantal door T in de periode van 8 januari 2007 tot en met 27 maart 2007 verrichte onregelmatige diensten tot een onevenwichtige verdeling van onregelmatige diensten heeft geleid. Vaststaat tevens dat betrokkene tenminste één ruiling van een reguliere in een onregelmatige dienst voor T in het rooster heeft verwerkt.
4.3. Naar het oordeel van de Raad kunnen de rechtsoverwegingen in 4.2 echter niet tot de conclusie leiden dat betrokkene zich heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim. Om in dit verband plichtsverzuim te kunnen vaststellen, zal moeten vaststaan en voor de Raad inzichtelijk moeten worden gemaakt, wat betrokkene in het rooster kon zien op het moment dat hij een gewenste ruiling inroosterde en tevens dat het verwerken van die ruiling tot een onevenwichtige verdeling van verrichte onregelmatige diensten heeft geleid. Daarin is appellant niet geslaagd. Hiertoe geldt dat uit de gedingstukken niet kan worden opgemaakt wanneer sprake is van een onevenwichtige verdeling van onregel-matige diensten. Ter zitting van de Raad heeft appellant op dat punt evenmin duidelijk-heid kunnen verschaffen. Voorts is niet aannemelijk dat, uitgaande van een in beginsel evenwichtig verdeeld rooster, één ruiling de verdeling nog niet onevenwichtig maakt. Bovendien kan sprake zijn van omstandigheden, zoals het moeten inroosteren van extra diensten, het zoeken van vervanging bij ziekte of onvoorziene verhinderingen en individuele afspraken met teamleiders, dat tijdelijk meer onregelmatige diensten mogen en moeten worden gedraaid.
4.4. Met de rechtbank, maar wel op enigszins andere gronden, is de Raad van oordeel dat betrokkene geen plichtsverzuim kan worden verweten. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.5. De ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen beslissing op bezwaar van 23 februari 2009 komt volledig tegemoet aan de bezwaren van betrokkene en wordt om die reden niet in dit geding mede beoordeeld.
5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 322,-.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 322,-;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 433,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en M.C. Bruning en J.L.P.G. van Thiel als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2010.