het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Overbetuwe (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 14 januari 2009, 08/2160 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 29 juli 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 25 mei 2009 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.P.F. van Duren, advocaat te ’s-Hertogenbosch. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. D. Mulders, werkzaam bij Van Kleef & Partners BV te Boskoop.
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Volstaan wordt met het volgende.
1.1. Betrokkene, geboren in 1949, heeft vanaf 28 december 2000 een wachtgeld uit hoofde van een aanstelling bij (een rechtsvoorgangster van) de gemeente Overbetuwe. Op dit wachtgeld zijn van toepassing de bepalingen van hoofdstuk 10 van de CAR/UWO, zoals deze luidden ten tijde van het sluiten van de minnelijke regeling in december 2000. Het wachtgeld loopt door totdat betrokkene de leeftijd van 65 jaar bereikt.
1.2. Een aanstelling van betrokkene bij de gemeente B is met ingang van 1 juni 2007 beëindigd door een ontslag op eigen verzoek van betrokkene. De beëindigingsregeling tussen betrokkene en de gemeente B verzekerde betrokkene bij dit ontslag van een bedrag van € 120.000,- (hierna: ontslagvergoeding) ten titel van aanvulling op door betrokkene elders te genieten inkomsten of (wachtgeld)uitkeringen krachtens de sociale verzekeringswetten of ambtelijke rechtspositieregelingen; op verzoek van betrokkene kon de ontslag-vergoeding zonder inhouding van loonheffing worden aangewend voor een stamrecht-voorziening. Betrokkene heeft voor het laatste gekozen en een stamrechtvoorziening gekocht die over het tijdvak van 1 juni 2007 tot het bereiken van de leeftijd van 65 jaar voorziet in maandelijkse uitkeringen, die tot het bereiken van de 62-jarige leeftijd 30% van zijn oorspronkelijke bezoldiging bedragen.
1.3. Appellant heeft bij besluit van 13 november 2007 besloten met toepassing van artikel 10:15, eerste lid, van de CAR/UWO de ontslagvergoeding in mindering te brengen op het wachtgeld. Appellant heeft de - vanaf juni 2007 genoten - inkomsten in verband met arbeid bepaald op de maandelijkse bedragen van een fictieve (bovenwettelijke) werk-loosheidsuitkering uit hoofde van betrokkenes aanstelling bij de gemeente B. Omdat het bedrag van € 120.000,- toereikend was voor (bovenwettelijke) werkloosheidsuitkeringen gedurende 30 maanden is het tijdvak van deze vermindering bepaald op 30 maanden vanaf juni 2007.
1.4. Op het daartegen gemaakte bezwaar heeft appellant bij het bestreden besluit van 18 maart 2008 gehandhaafd zijn beslissing om de ontslagvergoeding toe te rekenen aan een tijdvak van 30 maanden; tevens is besloten het maandelijks op het wachtgeld in mindering te brengen bedrag zodanig te verlagen dat betrokkene met het wachtgeld en de stamrechtuitkering samen een inkomen heeft van 70% van de laatstgenoten (geïndexeerde) bezoldiging.
Bij het bestreden besluit zijn drie uitvoeringsbesluiten, waartegen betrokkene eveneens bezwaar had gemaakt, aangepast aan de nieuwe kortingsbedragen.
1.5. Bij de aangevallen uitspraak is het bestreden besluit vernietigd en zijn de primaire besluiten herroepen. De rechtbank heeft bepaald dat appellant de ontslagvergoeding van de gemeente B in gelijke bedragen over de resterende wachtgeldperiode verdeelt en met de wachtgelduitkering verrekent en dat de aangevallen uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank was van oordeel dat appellant voor de vaststelling van de hoogte van de inkomsten niet gebonden was aan de keuze van betrokkene voor een maandelijkse stamrechtuitkering. De rechtbank zag evenwel geen grond om bij de toepassing van de anticumulatiebepaling over de ontslagvergoeding uit te gaan van een fictieve (bovenwettelijke) werkloosheidsuitkering en dus ook geen grond om af te wijken van een volgens de rechtbank gebruikelijke wijze van verrekenen, waarbij de ontslagvergoeding in gelijke bedragen werd verdeeld over de resterende wachtgeldperiode.
2. In hoger beroep heeft appellant het oordeel van de rechtbank betwist over de wijze waarop de anticumulatie van de ontslagvergoeding moet plaatsvinden. Appellant heeft zijn bij het bestreden besluit ingenomen standpunt gehandhaafd en de Raad verzocht om, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond te verklaren. Betrokkene heeft het standpunt gehandhaafd dat primair bij de anticumulatie moet worden gerekend met het bedrag van de stamrechtuitkering en subsidiair heeft betrokkene zich aangesloten bij de aangevallen uitspraak.
3. Gelet op hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Artikel 10:15, eerste lid, van de CAR/UWO luidt voor zover hier van belang:
“Wanneer de betrokkene inkomsten verkrijgt uit of in verband met arbeid (…) ter hand genomen na de dag waarop hem ontslag is verleend (…) wordt op het wachtgeld een vermindering toegepast tot het bedrag waarmee die inkomsten en wachtgeld samen de bezoldiging te boven gaan. (…).”
3.2. De Raad sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank dat appellant voor de vaststelling van het maandbedrag aan inkomsten geen betekenis hoeft toe te kennen aan de stamrechtuitkering, die betrokkene van de ontslagvergoeding heeft gekocht. Naar het oordeel van de Raad ontbreekt elke grond voor het oordeel dat de keuze van de wacht-geldgenietende voor de besteding van zijn inkomen uit of in verband met arbeid van belang zou zijn voor de toepassing van artikel 10:15 van de CAR/UWO.
3.3. De rechtbank heeft de ontslagvergoeding terecht als inkomsten in verband met arbeid aangemerkt. In verband met de vraag of de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat de ontslagvergoeding moet worden toegerekend aan de gehele resterende wachtgeldduur van betrokkene, merkt de Raad in de eerste plaats op dat (artikel 10:15 van) de CAR/UWO geen voorschrift bevat over de wijze van toerekening van een dergelijke vergoeding. Ook de toelichting op de CAR/UWO biedt daarvoor geen aanknopingspunt.
3.4. De Raad kan de rechtbank niet volgen in haar - overigens niet nader gemotiveerde - oordeel, dat er een gebruikelijke wijze van verrekenen van een ontslagvergoeding bestaat, inhoudend dat het bedrag van een ontslagvergoeding gelijkelijk wordt verrekend over de gehele resterende wachtgeldperiode. Dat mogelijkerwijs een uitvoerder van een andere wachtgeldregeling, zoals door betrokkene gesteld, ontslagvergoedingen over de gehele resterende wachtgeldperiode in mindering zou brengen, is geen grond om een gebruik aanwezig te achten waaraan appellant gebonden zou zijn.
3.5. De rechtspraak van de Raad biedt, anders dan door betrokkene gesteld, ook geen grond voor de aanwezigheid van een in de rechtspraak ontwikkelde regel tot verrekening over de gehele resterende wachtgeldperiode. Een dergelijke regel kan in ieder geval niet worden afgeleid uit het feit dat de Raad in een enkel geval een gelijkelijke vermindering van een ontslagvergoeding over de resterende looptijd van het wachtgeld als juist heeft geoordeeld. De door betrokkene genoemde uitspraak van de Raad van 11 april 1996, LJN ZB5991 en TAR 1996, 119, betrof bovendien de toepassing van (het niet geheel gelijk-luidende) artikel 8 van het Rijkswachtgeldbesluit en een vermindering met een door de kantonrechter toegekende vergoeding bij een ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
3.6. De Raad is voorts van oordeel dat de motivering van appellant voor zijn keuze van een tijdvak van 30 maanden draagkrachtig is en blijk geeft van een evenwichtige afweging van belangen. Appellant heeft in beschouwing genomen dat het ontslag van betrokkene bij de gemeente B geen aanspraak geeft op (bovenwettelijke) werkloos-heidsuitkeringen en dat de gemeente B daarmee gevrijwaard is van de betaling van de kosten van die uitkeringen. Onder die omstandigheden kan de Raad het niet onredelijk achten dat appellant de ontslagvergoeding aanmerkt als een bedrag dat ten behoeve van betrokkene geldt als een substituut voor die (bovenwettelijke) werkloosheidsuitkeringen. Van een toerekening aan het aantal maanden waarvoor het bedrag van € 120.000,- toereikend is voor de (bovenwettelijke) werkloosheidsuitkeringen kan dan niet geoordeeld worden dat zij in strijd komt met een ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel.
3.7. Het vorenstaande brengt mee dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. De aangevallen uitspraak komt eveneens voor vernietiging in aanmerking voor zover daarbij het besluit op bezwaar is vernietigd inzake de drie onder 1.4 genoemde uitvoeringsbesluiten en voor zover de rechtbank ook die uitvoeringsbesluiten heeft herroepen. Daarbij merkt de Raad op dat betrokkene zich in hoger beroep niet heeft verzet tegen de overweging van de rechtbank dat de terugvordering niet in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel. Omdat betrokkene tegen de uitvoeringsbesluiten overigens bij de rechtbank geen separate gronden had aangevoerd, behoeven die besluiten in deze uitspraak geen nadere bespreking.
Het beroep tegen het bestreden besluit zal ongegrond verklaard worden.
4. Door de vernietiging van de aangevallen uitspraak is aan het in rubriek I genoemde besluit van 25 mei 2009 de rechtsgrond komen te ontvallen. De Raad zal dit besluit dus vernietigen.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;
Vernietigt het besluit van 25 mei 2009.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en M.C. Bruning en J.L.P.G. van Thiel als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2010.