08/1845 WWB
08/1890 WWB
08/3265 WWB
08/3266 WWB
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 22 februari 2008, 07/9412 en 07/9416 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene 1] en [betrokkene 2], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkenen)
Datum uitspraak: 11 augustus 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en een nader genomen besluit overgelegd.
Namens [Betrokkene 1] heeft mr. J.L. Plokker, advocaat te ’s-Gravenhage, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Darwish, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
[Betrokkene 1] is verschenen, bijgestaan door mr. Plokker en E.M.M. Mulder-Heijmink als tolk in de Turkse taal.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. [Betrokkene 1] (hierna: de man) heeft op 9 mei 2005 de hem in eigendom toebehorende woning te ’s-Gravenhage verkocht en overgedragen tegen een koopprijs van € 155.000,--. Op 11 mei 2005 is op zijn bankrekening bijgeschreven een bedrag van € 91.983,51 als opbrengst van deze verkoop onder meer na aftrek van de hypothecaire schuld. Op
20 mei 2005 is van deze bankrekening een bedrag van € 25.000,-- in contanten opgenomen. Op 13 en 14 oktober 2005 en op 9, 10 en 28 november 2005 zijn van deze bankrekening steeds bedragen van € 2.500,-- in contanten opgenomen. Op
2 december 2005 is van deze bankrekening een bedrag van € 52.000,-- opgenomen in contanten. Op 5 en 30 december 2005 zijn van deze bankrekening bedragen van respectievelijk € 2.500,-- en € 2.000,-- in contanten opgenomen. Het eindsaldo van 2005 op deze bankrekening bedroeg € 134,27. In zeven maanden is dus tot een totaal van € 91.500,-- van de bankrekening in contanten opgenomen.
1.2. Betrokkenen hadden een schuld bij de Gemeentelijke Kredietbank (hierna: GKB) in verband met woningverbetering met een rente van 8,3 procent per jaar. Eind 2004 bedroeg die schuld € 23.039,48 en was over dat jaar € 1.833,41 aan rente betaald. Op 14 september 2007, toen subsidie werd uitgekeerd, bedroeg deze schuld nog € 7.779,96. Volgens de kredietovereenkomst mochten betrokkenen de schuld zonder boete aflossen bij vervreemding van de woning.
1.3. Ten tijde van de in 1.1 genoemde verkoop en overdracht was de man werkloos en genoot hij een uitkering krachtens de Werkloosheidswet. Deze uitkering eindigde op 31 mei 2007. Op 26 juni 2007 hebben betrokkenen een aanvraag gedaan om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Zij hebben daarbij vermeld een uitstaande schuld te hebben bij de GKB, groot € 23.066,19 en daar maandelijks een bedrag van € 150,-- op af te lossen.
1.4. Bij brief van 17 juli 2007 heeft appellant betrokkenen gevraagd schriftelijk te verklaren hoe de netto-opbrengst van de woning, groot € 92.799,53 is besteed. Bij brief van 22 juli 2007 hebben betrokkenen hierop – samengevat – verklaard dat zij vanwege een laag inkomen en de kosten van een eigen huis geld hebben moeten lenen bij familie en vrienden om rond te kunnen komen. In 2005 hebben betrokkenen de bruiloft van hun [naam zoon] betaald en veel kosten moeten maken om de echtgenote naar Nederland te halen. Om alles te vergeten zijn betrokkenen daarna in 2005 een maand naar Saudi-Arabië geweest. In 2006 zijn zij nog een maand in Turkije op vakantie geweest.
1.5. Appellant heeft bij brief van 27 juli 2007 opnieuw uitleg gevraagd over de besteding van de netto-opbrengst van de woning. In zijn brief van 9 augustus 2007 heeft de man hierover – samengevat – verklaard dat hij in 2005 zijn jongere broer heeft geholpen met het opzetten van een eigen zaak en hem daartoe € 22.000,-- heeft geleend en dat zijn broer niet in staat is dit bedrag terug te betalen. Verder heeft hij verklaard dat hij zijn schulden aan familie en vrienden tot een bedrag van € 28.000,-- heeft terugbetaald na de verkoop van zijn woning. Tijdens de jaarwisseling van 2005 en 2006 zijn betrokkenen voor vier weken naar Saudi-Arabië geweest, hetgeen € 12.000,-- gekost heeft. Verder zijn betrokkenen met hun kinderen in 2006 vijf weken naar Turkije geweest vanwege de bruiloft van hun zoon. Het verblijf daar en de bruiloft hebben € 21.500,-- gekost.
Ten slotte heeft de man € 8.900,-- betaald aan het opknappen van de woonruimte met onder meer een nieuwe keuken.
1.6. Bij besluit van 19 september 2007 heeft appellant de aanvraag om bijstand van betrokkenen afgewezen op de grond dat de door betrokkenen verstrekte informatie zodanig onvolledig is, dat niet beoordeeld kan worden of en in welke mate een uitkering moet worden verstrekt.
1.7. Betrokkenen hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Tijdens de bezwaarfase zijn twee schuldbekentenissen overgelegd en een leenovereenkomst. De leenovereenkomst is gedateerd in 2005, maar, zoals door betrokkenen erkend is, opgemaakt in 2007. Voorts is aan de verklaring voor de besteding van de netto-opbrengst namens betrokkenen tijdens de hoorzitting toegevoegd, dat een aantal illegale vreemdelingen geld aan de man in bewaring hebben gegeven, dat hij dit heeft gebruikt, en dat hij het huis moest verkopen om deze bedragen terug te betalen. Betrokkenen zijn toen bij hun zoon ingetrokken. Betrokkenen hebben geen bonnen of nota’s om hun bestedingen te onderbouwen. Wel kunnen zij met stempels in hun paspoorten laten zien dat zij in Mekka en in Turkije zijn geweest. De man heeft voor de bruiloft van zijn zoon voor € 6.000,-- aan sieraden gekocht en € 10.000,-- aan de vader van de bruid gegeven. Voor de vlucht naar en verblijf in Mekka heeft hij € 2.250,-- per persoon betaald. De overige kosten, te weten voor maaltijden en cadeaus voor familie in Nederland, bedroegen € 7.500,--. De man wist niet dat hij het krediet bij de GKB vervroegd kon aflossen.
1.8. Bij besluit van 26 november 2007 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 19 september 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: de rechtbank) - voor zover hier van belang - het beroep tegen het besluit van 26 november 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat betrokkenen niet hun inlichtingenverplichting hebben geschonden, omdat zij alle bankafschriften uit de periode van 1 mei 2005 tot en met juli 2007 hebben overgelegd en dus niet onvoldoende informatie hebben gegeven. De rechtbank acht niet relevant of betrokkenen de door hen gestelde uitgaven aannemelijk hebben gemaakt. Bepalend is dat uit de overgelegde bankafschriften niet blijkt dat betrokkenen ten tijde van de aanvraag over relevant vermogen beschikken en dat er geen aanwijzingen zijn dat betrokkenen naast hun bankrekeningen nog beschikking hebben over of redelijkerwijs kunnen beschikken over (een gedeelte) van de verkoopopbrengst van de woning.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover daarbij beslist is op het beroep van betrokkenen. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij besluit van 21 april 2008 het bezwaar van betrokkenen gegrond verklaard, hen met ingang van 25 juni 2007 onder voorwaarden bijstand verleend en een vergoeding toegekend voor kosten van de bezwaarprocedure tot een bedrag van € 644,--.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat de beoordelingsperiode loopt van 25 juni 2006 tot en met 19 september 2006, zijnde de datum met ingang waarvan om bijstand is gevraagd tot en met de datum van het primaire besluit.
4.2. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien recht op bijstand van overheidswege.
4.3. Ingevolge artikel 17, eerste lid (tekst tot 1 januari 2008), van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.4. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet is dat een grond voor weigering, intrekking of beëindiging van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, betrokkene recht op bijstand heeft.
4.5. Nu hier een beslissing op aanvraag om bijstand in geschil is, rust de bewijslast op betrokkenen. Zij moeten dus aannemelijk maken dat zij in de beoordelingsperiode in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerden. Zij moeten dus ook aannemelijk maken dat zij aan hun inlichtingenverplichting hebben voldaan.
4.6. Naar het oordeel van de Raad zijn de contante opnamen tot een bedrag van € 91.500,-- in een tijdsbestek van zeven maanden, en de bestemming en besteding van die bedragen in de omstandigheden van dit geval, genoemd in 1, voor bijstandsverlening relevante feiten, waartoe betrokkenen dus een inlichtingenverplichting hadden.
Die inlichtingenverplichting omvat dat zij deugdelijk en verifieerbaar kunnen laten zien waar die middelen gebleven waren, nu zij stelden in bijstandsbehoevende omstandigheden te verkeren. In het bijzonder noemt de Raad als relevante omstandigheden van het geval dat betrokkenen anderhalf jaar na de bewuste opnamen om bijstand hebben verzocht en intussen een uitkering hebben genoten en hebben ingewoond bij één van hun kinderen, zodat zij niet zonder bestaansmiddelen waren en voorzien werd in een belangrijke post van de kosten van hun bestaan.
4.7. Betrokkenen hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij hun inlichtingenverplichting volledig zijn nagekomen. De Raad wijst er in dit verband op dat de verklaringen, weergegeven in 1.4 tot en met 1.8 bij verschillende gelegenheden niet met elkaar sporen, zoals bijvoorbeeld met betrekking tot de kosten en de data van de bruiloft van de zoon. Voorts is er geen aansluiting tussen de gestelde verklaring en de opnamen. Ook ontbreekt ieder begin van verifieerbare documentatie rondom de besteding van de opnamen. Ongerijmd is ook dat betrokkenen een hoogrentend krediet, schuldig aan het GBK, niet hebben afgelost, maar wel andere leningen hebben afgelost, waarvan geen betalingstermijn of rentevergoeding is gesteld, en zelfs geld hebben uitgeleend aan een familielid. Dat betrokkenen niet of niet meer beschikken over bescheiden en bewijzen van hun gestelde uitgaven moet, gelet op de in 4.5 vermelde bewijslastverdeling, voor hun risico komen.
4.8. Uit het voorgaande volgt dat betrokkenen niet hebben voldaan aan de op hun rustende inlichtingenverplichting. Met de enkele omstandigheid dat niet van vermogen blijkt op de bankrekeningen van betrokkenen en dat er geen aanwijzingen zijn van - kort gezegd - elders gestald vermogen, hebben betrokkenen in dit geval dus niet aannemelijk gemaakt dat zij verkeren in bijstandsbehoevende omstandigheden.
4.9. Dit leidt tot de conclusie dat appellant niet bevoegd was betrokkenen bijstand te verlenen en dus gehouden was de aanvraag af te wijzen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak moet daarom - voor zover aangevochten - worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 26 november 2007 ongegrond verklaren. Het besluit van 21 april 2008, dat ter uitvoering van de te vernietigen uitspraak werd genomen, dient, omdat daaraan de grondslag is komen te ontvallen, in dat lot te delen. Dat besluit zal door de Raad eveneens worden vernietigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 26 november 2007 ongegrond;
Vernietigt het besluit van 21 april 2008.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en E.E.V. Lenos als leden in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2010.
(get.) A.B.J. van der Ham.