ECLI:NL:CRVB:2010:BN3919

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/7360 WWB + 08/7362 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsverplichtingen en bijstandsverlaging bij langdurig werkloze appellante

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een langdurig werkloze vrouw, geboren in Marokko, die sinds 1983 in Nederland verblijft en samen met haar gezin een bijstandsuitkering ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt de kwestie van opgelegde arbeidsverplichtingen en de daaropvolgende verlaging van de bijstandsuitkering. De vrouw heeft in het verleden meerdere keren geweigerd om mee te werken aan een interventietraject dat gericht was op haar arbeidsinschakeling, ondanks dat zij door de GGD als gedeeltelijk arbeidsgeschikt was beoordeeld. De Raad heeft vastgesteld dat de vrouw niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van verwijtbaarheid voor haar weigering om deel te nemen aan het traject. De Raad heeft geen reden om te twijfelen aan de medische adviezen die zijn uitgebracht, en concludeert dat de opgelegde maatregelen in overeenstemming zijn met de geldende verordening. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin het beroep tegen de beslissing van het Dagelijks Bestuur ongegrond werd verklaard. De Raad oordeelt dat de vrouw in redelijkheid kon worden gevraagd om haar medewerking te verlenen aan het interventietraject, en dat de verlaging van de bijstand terecht is opgelegd. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan op 3 augustus 2010.

Uitspraak

08/7360 WWB
08/7362 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] en [appellante] beiden wonende te [woonplaats] (hierna ook: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 19 november 2008, 08/197 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het Dagelijks Bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst van de gemeenten Aa en Hunze, Assen en Tynaarlo (hierna: Dagelijks Bestuur)
Datum uitspraak: 3 augustus 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat te Assen, hoger beroep ingesteld.
Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de gedingen met reg. nrs. 08/7370, 08/7371, 08/7376 en 08/7378, plaatsgevonden op 22 juni 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn dochter en mr. Brouwer. Het Dagelijks Bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O.B.S.J. Ketel, werkzaam bij de Intergemeentelijke Sociale Dienst van de gemeenten Aa en Hunze, Tynaarloo en Assen. Na sluiting van het onderzoek zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Aan de aangevallen uitspraak - waarin appellanten als eisers en appellante als eiseres zijn aangeduid en het Dagelijks Bestuur als verweerder - ontleent de Raad de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden:
"Eiseres, [in] 1960 in Marokko geboren, verblijft sinds 1983 in Nederland. Het gezin bestaande uit haar echtgenoot en 5 kinderen, geboren tussen 1985 en 1997 ontvangt een bijstandsuitkering, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
Bij besluit van 16 november 2004 zijn, na advies van de GGD, aan eiseres arbeidsverplichtingen opgelegd. Eiseres wordt in staat geacht op basis van 50% arbeidsgeschiktheid loonvormende arbeid te kunnen verrichten.
In juni 2006 is een onderzoek gestart naar de arbeidsmogelijkheden van eiseres, de zogeheten Multi Disciplinaire Intake (MDI). Hierin is geadviseerd een C1-traject in te zetten om eiseres te activeren en structuur aan te bieden. Dit moet als tussendoel worden gezien, zodat op termijn wellicht een traject naar werk mogelijk is. Momenteel is eiseres nog volledig arbeidsongeschikt. Verweerder heeft vervolgens Daat Drenthe ingeschakeld om voor eiseres een interventietraject op te starten om het complex van belemmeringen te verminderen. Voordat dit traject kan worden ingezet moet een trajectplan worden ondertekend. Daartoe is eiseres twee maal uitgenodigd. Eiseres is niet verschenen, maar liet zich vertegenwoordigen door een familielid. Hierin heeft verweerder aanleiding gezien bij besluit van 22 september 2006 de bijstand van eisers met ingang van 1 september 2006 voor de duur van 1 maand met 20% te korten.
Nadat eiseres had laten weten dat zij weigert nog langer mee te werken aan het opzetten van een traject omdat zij ziek is, heeft verweerder bij besluit van 26 oktober 2006 de bijstand met ingang van 1 november 2006 voor de duur van 2 maanden met 20% gekort. Tegen de besluiten van 22 september en 26 oktober 2006 is geen bezwaar gemaakt.
In nadere gesprekken met medewerkers van Daat heeft eiseres aangegeven dat zij chronisch ziek is en met rust gelaten wil worden. Zij heeft wederom te kennen gegeven niet aan het trajectplan te willen meewerken en weigert het plan te ondertekenen. Eiseres is in de gelegenheid gesteld op de MDI te reageren en haar standpunt eventueel te onderbouwen met medische verklaringen. Tijdens een gesprek met de echtgenoot van eiseres op 12 maart 2007 zijn geen bijzonderheden naar voren gekomen.
Bij besluit van 15 maart 2007 heeft verweerder onder verwijzing naar artikel 9, eerste lid, van de WWB jo. artikel 11, vierde lid van de Afstemmingsverordening WWB, de bijstand van eisers met ingang van 1 april 2007 voor de duur van 1 maand met 50% gekort. Voorts is in verband met inkomsten van de inwonende kinderen de toeslag teruggebracht naar 10%.
Tegen dit besluit is bij brief van 23 april 2007 namens eisers bezwaar gemaakt. Gesteld is dat eiseres door schildklier- en buikklachten slecht slaapt, waardoor zij niet kan werken. Daarnaast zijn er ook psychische klachten. Er is een uitdraai van de patiëntenkaart van de huisarts ingezonden. Op 21 juni 2007 zijn de bezwaren behandeld dor de bezwaarschriftencommissie ISD AAT Gemeenten (hierna: de commissie). Op 22 augustus 2007 is er op aangeven van de commissie een tussentijds MDI uitgebracht. Hierin hebben een bedrijfsarts en een arbeidsdeskundige vastgesteld dat bij eiseres sprake is van een niet oplossingsgerichte copingstijl en er lijkt sprake te zijn van een bewust niet willen. Eiseres heeft de basisschool niet afgerond, kan nauwelijks lezen en schrijven en slechts op eenvoudig niveau een gesprek in het Nederlands voeren. In de MDI is, gelet op de bij eiseres bestaande belemmerende factoren (waaronder motivatie en gebrek aan functionele vaardigheden), geadviseerd een traject klant C1 in te zetten om de beïnvloedbare belemmerende factoren positief te beïnvloeden, zodat daarna de kans van slagen in een re-integratietraject groter is. Op dit moment is het niet realistisch een traject richting activering of werk met goed resultaat in te zetten, want eiseres is ongeschikt voor het werken in een regulier betaalde baan. De commissie heeft op 4 september 2007 advies uitgebracht."
1.2. Bij besluit van 22 januari 2008 heeft het Dagelijks Bestuur, voor zover hier van belang, het bezwaar gericht tegen de bij besluit van 15 maart 2007 opgelegde maatregel ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 22 januari 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB is de belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.2. Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover van belang, dat indien de belanghebbende de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De in artikel 18, tweede lid, van de WWB bedoelde verordening is de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand, vastgesteld door de raad van de gemeente Assen (hierna: Afstemmingsverordening).
4.3. Ingevolge artikel 10, derde lid, aanhef en onder b, van de Afstemmingsverordening, voor zover van belang, is sprake van een gedraging van de derde categorie indien de belanghebbende niet of in onvoldoende mate gebruik maakt van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de WWB.
4.4. Ingevolge artikel 11, eerste lid, aanhef en onder c, van de Afstemmingsverordening, wordt de verlaging, onverminderd artikel 2, tweede lid, vastgesteld op 50% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie.
4.5. In artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening is bepaald dat een verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.
4.6. In artikel 6, tweede lid, van de Afstemmingsverordening is bepaald dat het college kan afzien van het opleggen van een verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.
4.7. De Raad begrijpt het besluit van 22 januari 2008, gelet op hetgeen namens het Dagelijks Bestuur ter zitting naar voren is gebracht, aldus dat appellante, door te weigeren een trajectplan te ondertekenen en deel te nemen aan een interventietraject bij Daat Drenthe, de ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB op haar rustende verplichting om gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling niet is nagekomen en dat op die grond met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB en de artikelen 10, derde lid, aanhef en onder b, en 11, eerste lid, aanhef en onder c, van de Afstemmingsverordening de bijstand van appellanten is verlaagd met 50% gedurende een maand.
4.8. Tussen partijen is niet in geschil, en ook voor de Raad staat vast, dat appellante, door te weigeren het trajectplan te ondertekenen en deel te nemen aan een interventietraject bij Daat Drenthe, niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB op haar rustende verplichting. Gelet hierop was het Dagelijks Bestuur op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden de bijstand van appellanten te verlagen tenzij van de hiervoor genoemde gedraging kan worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Appellanten stellen zich op het standpunt dat appellante geen verwijt treft omdat geen sprake is van een niet willen meewerken, maar van een niet kunnen meewerken. In dit verband hebben appellanten gewezen op de schildklier- en buikklachten van appellante, haar onkunde en onmogelijkheid om naar buiten te treden en de Nederlandse taal machtig te worden dat met name cultureel is bepaald en haar stress, slaapproblemen en psychische klachten omdat van haar van de één op andere dag wordt verwacht dat zij naar buiten treedt en op afspraken verschijnt. Appellanten hebben de Raad verzocht een deskundige in te schakelen voor nader onderzoek naar de klachten van appellante. Ter onderbouwing van de stelling dat elke verwijtbaarheid ontbreekt, verwijzen appellanten voorts naar een besluit van het Dagelijks Bestuur van 8 juni 2010, waarbij appellant is ontheven van zijn inburgeringsplicht, en het daaraan ten grondslag liggende, ingewonnen, medisch advies van Margolin van 23 april 2010. Namens appellanten is ter zitting aangevoerd dat de medische situatie van appellanten vrijwel identiek is, dat appellant ontheven zou zijn van de sollicitatieplicht en dat dit ook voor appellante zou moeten gelden.
4.9. De Raad is van oordeel dat appellanten het ontbreken van verwijtbaarheid niet aannemelijk hebben gemaakt. De Raad heeft geen reden om te twijfelen aan het MDI-advies van 2006 of aan het laatstelijk uitgebrachte MDI-advies van 22 augustus 2007 waarbij de informatie van de huisarts van appellante van 7 juni 2007 (een uitdraai van de patiëntenkaart) is betrokken in de medische beoordeling. De niet onderbouwde stelling van appellante dat zij problemen heeft die cultureel bepaald zijn, geeft de Raad ook geen aanleiding tot het benoemen van een deskundige voor nader (medisch) onderzoek. Ten aanzien van de stelling dat appellante van de één op andere dag van de ISD naar buiten moet treden en op afspraken moet verschijnen, merkt de Raad op dat aan appellante al in 2004, na advies van de GGD, de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB zijn opgelegd. Het besluit van 8 juni 2010 en het medisch advies van
23 april 2010 die beide op appellant betrekking hebben bieden de Raad voorts geen aanknopingspunten voor het oordeel dat appellante geen enkel verwijt treft met betrekking tot haar gedrag.
4.10. Bij hetgeen onder 4.9 is overwogen neemt de Raad evenals de rechtbank, in aanmerking dat van appellante, mede gelet op haar status van langdurig werkloze, in redelijkheid mocht en kon worden gevergd dat zij haar medewerking verleende aan de totstandkoming van een interventietraject bij Daat Drenthe dat als doel had het door appellante ondervonden complex van belemmeringen weg te nemen of te verminderen, zodat op termijn een traject naar werk tot de mogelijkheden zou kunnen behoren. De Raad acht daarbij van belang dat het interventietraject is toegesneden op de individuele situatie van appellante en dat rekening zou worden gehouden met de door haar ervaren lichamelijke en psychische klachten.
4.11. De Raad stelt verder vast dat de opgelegde verlaging in overeenstemming is met de verlaging die op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en onder c, in verbinding met artikel 10, derde lid, aanhef en onder b, van de Afstemmingsverordening als regel wordt opgelegd. De Raad ziet geen grond om aan te nemen dat de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging appellante kan worden verweten of de persoonlijke omstandigheden van appellanten het Dagelijks Bestuur aanleiding hadden moeten geven om met toepassing van artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening een minder vergaande verlaging op te leggen. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat eerder, bij besluiten van het Dagelijks Bestuur van 22 september 2006 en 26 oktober 2006, maatregelen zijn opgelegd voor verwijtbare gedragingen van appellante, vergelijkbaar met de gedraging thans in geding. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad voorts evenmin dringende redenen als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Afstemmingsverordening.
4.12. Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.11 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en J.F. Bandringa en F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2010.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) C. de Blaeij.
AV