[appellant] en [appellante], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 20 mei 2008, 08/210 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (hierna: College)
Datum uitspraak: 10 augustus 2010
Namens appellanten heeft mr. D.P.F. Arens, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 29 juni 2010, waar partijen - zoals aangekondigd - niet zijn verschenen.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden en de toepasselijke wettelijke bepalingen verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellante ontvangt een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Zij is sinds 1995 werkzaam bij de [werkgever 1]; vanaf 1 januari 2005 is zij in dienst bij [onderdeel], een onderdeel van de [werkgever 1], op basis van een arbeidsovereenkomst in het kader van de Wet sociale werkvoorziening (WSW) voor 16 uur per week. In juli 2007 was haar salaris € 599,05 netto per maand. In aanvulling op deze inkomsten ontvangen appellanten vanaf 8 mei 2006 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. Bij besluit van 4 september 2007 heeft het College de aanvraag van appellanten voor een langdurigheidstoeslag afgewezen. Het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar is bij besluit van 22 november 2007 ongegrond verklaard. De besluitvorming berust op de grond dat appellante vanaf 1 januari 2005 inkomsten uit arbeid heeft en appellanten daarom niet voldoen aan de voorwaarde die in artikel 36, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB is gesteld. Gezien de hoogte van deze inkomsten en het structurele karakter ervan kan niet worden gesproken van een ontbrekend arbeidsmarktperspectief.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van 22 november 2007 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het College zich gelet op de hoogte van het inkomen en het structurele karakter en de duur van de arbeid van appellante op het standpunt kunnen stellen dat het in het geval van appellante niet zo is dat in redelijkheid niet kan worden gesproken van arbeidsmarktperspectief. De rechtbank heeft het betoog van appellanten dat sprake is van schending van artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) verworpen.
3. In hoger beroep hebben appellanten de juistheid van het oordeel van de rechtbank bestreden. Zij hebben daarbij de in beroep naar voren gebrachte gronden herhaald.
4.1. De Raad kan zich volledig verenigen met het oordeel van de rechtbank evenals de overwegingen die de rechtbank tot dat oordeel hebben geleid. In aanvulling daarop overweegt de Raad het volgende.
4.2. Uit de Memorie van Toelichting (zie kamerstukken II 2005-2006, 30 484, nr. 3, p. 2) kan worden afgeleid dat de wetgever met de wijziging van artikel 36, eerste lid, onderdeel b, van de WWB heeft beoogd het mogelijk te maken dat recht op langdurigheidstoeslag ontstaat, ook al heeft de betrokkene in de periode als bedoeld in artikel 36, eerste lid, onderdeel a, van de WWB inkomsten uit arbeid ontvangen. Vereist is dan wel dat het college, gelet op de bijzondere omstandigheden van het individuele geval, van oordeel is dat de betrokkene geen reëel arbeidsmarktperspectief heeft. Tot die omstandigheden behoren de zeer geringe hoogte van de inkomsten uit arbeid en de zeer geringe duur van deze arbeid. Deze omstandigheden zijn expliciet in de gewijzigde wettekst opgenomen. Zoals blijkt uit de Memorie van Toelichting, spelen bij deze beoordeling daarnaast ook andere omstandigheden een rol zoals het arbeidsmarktverleden van betrokkene, de duur van de werkloosheid die voorafgaat aan een periode dat betrokkene inkomsten uit arbeid genoot, de reden van de beëindiging van de werkzaamheden en het aantal perioden van inkomen uit arbeid.
4.3. De vraag of artikel 36, eerste lid, onderdeel b, van de WWB, althans de zinsnede ‘(...) gelet op de zeer geringe hoogte van de inkomsten uit of in verband met arbeid in die periode en de zeer geringe duur van deze arbeid (...)’ buiten toepassing moet worden gelaten wegens strijd met artikel 26 van het IVBPR beantwoordt de Raad onder verwijzing naar zijn uitspraken van 24 februari 2009, LJN BH4183, en van 4 juli 2006, LJN AY0161, ontkennend. De Raad stelt vast dat artikel 36, eerste lid, onderdeel b, zoals die bepaling luidt met ingang van 1 januari 2006, ruimte biedt aan het College om bij de beoordeling van het arbeidsmarktperspectief rekening te houden met het feit dat in de referteperiode sprake is geweest van zeer geringe inkomsten uit arbeid en dat deze arbeid van zeer geringe duur was. Tevens kan daarbij rekening worden gehouden met eventuele andere relevante omstandigheden. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat toepassing van het criterium inkomsten uit arbeid niet kan worden beschouwd als een geschikt en evenredig middel om vast te stellen dat op de peildatum arbeidsmarktperspectief aanwezig is.
4.4. Het College voert met betrekking tot de toepassing van artikel 36, eerste lid, onderdeel b, van de WWB geen beleid. Gelet op de omstandigheden van appellanten neemt het College het standpunt in dat niet kan worden gesproken van een ontbrekend arbeidsmarktperspectief. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College zich gezien de duur van de werkzaamheden van appellante en het feit dat zij daaruit structureel substantiële inkomsten geniet op dit standpunt heeft kunnen stellen. De omstandigheid dat appellante in verband met haar gezondheidstoestand niet in staat is haar werkzaamheden uit te breiden en haar inkomen te verhogen en dat er geen uitzicht bestaat dat hierin op korte termijn verandering komt, leidt niet tot een ander oordeel. Dit betekent dat appellanten op grond van het bepaalde in artikel 36, eerste lid, onderdeel b, van de WWB niet voor een langdurigheidstoeslag in aanmerking komen.
4.5. Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.F. Bandringa en J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.