ECLI:NL:CRVB:2010:BN3810

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-5810 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op studiefinanciering en de gevolgen van het niet tijdig inleveren van een OV-kaart

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juli 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over het recht op studiefinanciering van betrokkene, die zijn OV-kaart niet tijdig had ingeleverd. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, als appellant, had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 30 september 2009. De rechtbank had geoordeeld dat het recht op studiefinanciering van betrokkene per 1 april 2009 was geëindigd en dat er een schuld van € 204,-- was ontstaan door het niet tijdig inleveren van de OV-kaart. De rechtbank oordeelde dat de appellant betrokkene tegenstrijdige informatie had verstrekt, wat had geleid tot de vertraging in het inleveren van de OV-kaart.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank niet gevolgd en geoordeeld dat de appellant zich aan de wettelijke verplichtingen diende te houden. De Raad stelde vast dat er geen rechtens relevante toezegging was gedaan door de appellant die het niet tijdig inleveren van de OV-kaart rechtvaardigde. De Raad concludeerde dat er geen omstandigheden waren die het niet tijdig inleveren van de OV-kaart niet aan betrokkene konden worden toegerekend. Daarom was de appellant verplicht om de schuld vast te stellen volgens de regels van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000).

Uiteindelijk heeft de Raad de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep tegen het besluit van 3 juni 2009 ongegrond verklaard. De Raad heeft geen termen gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden, in aanwezigheid van griffier M. Mostert.

Uitspraak

09/5810 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 30 september 2009, 09/874 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 30 juli 2010
I. PROCESVERLOOP
In dit geding is een uitspraak aan de orde over een besluit dat is genomen door de IB-Groep. Op 1 januari 2010 is de Wet van 15 oktober 2009 tot intrekking van de Wet verzelfstandiging informatiseringsbank en wijziging van diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs in werking getreden. Als gevolg hiervan is de IB-Groep opgehouden te bestaan. Ingevolge artikel XXI, eerste lid, van de wet treedt in dit geding appellant in de plaats van de IB-Groep. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de IB-Groep.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2010. Appellant was vertegenwoordigd door dr. K. Meijer. Betrokkene is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant bij besluit op bezwaar van 3 juni 2009 terecht heeft vastgesteld dat het recht op studiefinanciering van betrokkene per 1 april 2009 is geëindigd, er per die datum geen recht meer bestaat op een OV-kaart en dat als gevolg van het niet tijdig inleveren van de OV-kaart een schuld is ontstaan van € 204,--.
1.2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak in 2.9 geoordeeld dat het besluit van
3 juni 2009 in overeenstemming is met het bepaalde in de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000).
1.3. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak in 2.9.1 overwogen dat het door betrokkene gedane beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt omdat door appellant bij betrokkene geen gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt.
1.4. De rechtbank heeft in overweging 2.10 van de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het beroep van betrokkene tegen het besluit van 3 juni 2009 doel treft, omdat appellant betrokkene tegenstrijdige informatie heeft verstrekt als gevolg waarvan betrokkene zijn OV-kaart niet tijdig heeft ingeleverd en een schuld als bedoeld in 1.1 is ontstaan. Naar het oordeel van de rechtbank had het in de rede gelegen dat appellant een deel van de ontstane schuld voor eigen rekening had genomen.
1.5. De rechtbank heeft in verband met hetgeen is overwogen in 1.4 het beroep van betrokkene – voor zover in het kader van de behandeling van het hoger beroep van belang – gericht tegen het besluit van 3 juni 2009 gegrond verklaard, een gedeelte van dat besluit vernietigd, de schuld van betrokkene vastgesteld op € 136,-- en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
2.1. Appellant heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank als weergegeven in 1.4.
2.2. Betrokkene heeft zich in verweer achter de aangevallen uitspraak opgesteld.
3.1. De Raad overweegt als volgt.
3.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat in overeenstemming met de Wsf 2000 bij het besluit van 3 juni 2009 het recht op studiefinanciering van betrokkene per 1 april 2009 is geëindigd, er per die datum geen recht meer bestaat op een OV-kaart en dat als gevolg van het niet tijdig inleveren van de OV-kaart een schuld is ontstaan van € 204,--.
Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het door betrokkene gedane beroep op het vertrouwensbeginsel geen doel treft. De Raad heeft aan voormelde oordelen noch aan de overwegingen waarop deze oordelen steunen iets toe te voegen.
3.3. De Raad volgt de rechtbank niet in haar oordeel als neergelegd in overweging 2.10 van de aangevallen uitspraak. Dit oordeel gaat er naar appellant terecht heeft aangevoerd ten onrechte aan voorbij dat in de Wsf 2000 dwingend is voorgeschreven dat indien een OV-kaart niet tijdig wordt ingeleverd appellant een precies omschreven schuld dient vast te stellen. Slechts in het geval dat betrokkene aantoont dat het niet tijdig inleveren van de OV-kaart hem op geen enkele wijze kan worden toegerekend, geldt deze verplichting niet.
3.4. Van een situatie als bedoeld in de laatste volzin van 3.3 is geen sprake. Uit hetgeen is overwogen in 3.2 volgt dat appellant aan betrokkene geen rechtens relevante toezegging heeft gedaan die het niet tijdig inleveren van de OV-kaart rechtvaardigt. Ook in hoger beroep is van het bestaan van andere omstandigheden waaruit volgt dat het betrokkene op geen enkele wijze kan worden toegerekend dat de OV-kaart niet tijdig is ingeleverd niet gebleken. Onder die omstandigheden biedt het bepaalde in de Wsf 2000 geen mogelijkheden om de schuld anders vast te stellen dan overeenkomstig de in die wet voorgeschreven wijze.
3.5. Het hoger beroep van appellant treft mitsdien doel.
3.6. Uit hetgeen is overwogen in 3.2 tot en met 3.5 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het beroep tegen het besluit van 3 juni 2009 alsnog ongegrond dient te worden verklaard.
3.7. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 3 juni 2009 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2010.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) M. Mostert.
EV