[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 25 maart 2009, 07/2870 (hierna: aangevallen uitspraak),
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 6 augustus 2010
In dit geding is een uitspraak aan de orde over een besluit dat is genomen door de IB-Groep. Op 1 januari 2010 is de Wet van 15 oktober 2009 tot intrekking van de Wet verzelfstandiging informatiseringsbank en wijziging van diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs in werking getreden. Als gevolg hiervan is de IB-Groep opgehouden te bestaan. Ingevolge artikel XXI, eerste lid, van de wet treedt in dit geding de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister) in de plaats van de IB-Groep. In deze uitspraak wordt onder de Minister tevens verstaan de IB-Groep.
Namens appellante heeft de Stichting Belastingwinkel Amsterdam in de persoon van mr. D.T.J. Jol hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2010. Voor appellante was aanwezig mr. Jol, voornoemd. Voor de Minister was aanwezig dr. K. Meijer.
1.1. Bij besluit van 25 augustus 2007 heeft de Minister appellante een vordering wegens meerinkomen over het studiefinancieringstijdvak 2004 opgelegd.
1.2. Bij besluit van 17 oktober 2007 heeft de Minster het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 augustus 2007 ongegrond verklaard.
1.3. Hangende het beroep van appellante tegen het besluit van 17 oktober 2007 heeft de Minister naar aanleiding van een door appellante ingediend “pro forma” herzieningsverzoek zijn besluit van 25 augustus 2007 ingetrokken op de grond dat is gebleken van feiten en omstandigheden die, zouden zij bekend zijn geweest op het moment van het nemen van het besluit, zouden hebben geleid tot een ander besluit.
1.4. Bij brief van 5 maart 2008 heeft appellante haar beroep ingetrokken met het verzoek de Minister te veroordelen in de door haar in bezwaar en beroep gemaakte proceskosten, bestaande uit kosten van door een derde - de Stichting Belastingwinkel Amsterdam - beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het verzoek om de Minister te veroordelen in de gemaakte proceskosten afgewezen. Met betrekking tot de gemaakte kosten in beroep heeft de rechtbank overwogen dat de Minster niet is tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellante toen hij het primaire besluit herzag. Met betrekking tot de gemaakte kosten in bezwaar heeft de rechtbank overwogen dat er geen sprake is van een herroeping van het primaire besluit wegens aan de Minister te wijten onrechtmatigheid.
3. Appellante is in hoger beroep gekomen omdat naar haar mening wel degelijk in beroep sprake is geweest van een tegemoetkoming in de zin van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en voorts omdat er sprake is geweest van een herroeping wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15 van de Awb. Dit laatste omdat de Minister heeft verzuimd om contact op te nemen met de Belastingdienst. In reactie op het door de Minster in beroep en ook in hoger beroep ingenomen standpunt dat er geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand heeft appellante gewezen op het arrest van het Gerechtshof ’s-Gravenhage van 30 juni 2009, BK-07/00582, waarin is overwogen dat de Stichting Belastingwinkel Amsterdam aan haar cliënten op beroepsmatige wijze rechtsbijstand verleent en dat daaraan niet afdoet dat de stichting haar werkzaamheden om niet of tegen een vrijwillige bijdrage verricht.
4. De Minster heeft zich primair op het standpunt gesteld dat er geen sprake is geweest van onrechtmatige besluitvorming en subsidiair dat de stichting niet kan worden beschouwd als een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent.
5.1. Naar vaste rechtspraak van de Raad - verwezen zij onder meer naar zijn uitspraak van 8 oktober 2008, LJN BF7579 - is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht sprake indien niet slechts incidenteel rechtshulp wordt verleend en voor die rechtshulp enigerlei vergoeding in rekening wordt gebracht. Niet is gebleken dat appellante voor de verleende rechtsbijstand door de Stichting Belastingwinkel Amsterdam enige bijdrage is verschuldigd geweest. Naar de Raad van de gemachtigde van appellante heeft begrepen, kunnen cliënten van de belastingwinkel in een daarvoor bestemde pot een bijdrage in de kosten deponeren. Een gehoudenheid daartoe bestaat evenwel niet. Dit betekent dat de door de stichting verleende rechtsbijstand naar het oordeel van de Raad niet kan worden aangemerkt als zijnde beroepsmatig verleend. Het door appellante genoemde arrest van het Gerechtshof ’s-Gravenhage doet aan dit oordeel niet af.
5.2. Het hiervoor overwogene brengt met zich dat de stellingen van appellante over de in de artikelen 8:75a en 7:15 van de Awb gestelde voorwaarden voor een proceskostenveroordeling geen bespreking behoeven.
5.3. Het hiervoor overwogene brengt tevens met zich dat de aangevallen uitspraak - zij het op iets andere gronden - dient te worden bevestigd.
6. Uit het vorenstaande volgt dat er geen plaats is voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2010.