ECLI:NL:CRVB:2010:BN3641

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-1018 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van politieambtenaar wegens herhaalde mishandeling van ex-echtgenote

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een politieambtenaar die is ontslagen wegens ernstig plichtsverzuim, specifiek herhaalde mishandeling van zijn ex-echtgenote. De Centrale Raad van Beroep heeft op 22 juli 2010 uitspraak gedaan in deze kwestie. De appellant, werkzaam als politiesurveillant in de politieregio Utrecht, had eerder een disciplinaire straf van ontslag opgelegd gekregen door de korpsbeheerder. Dit ontslag volgde op een onderzoek door het Bureau Interne Veiligheid (BIV) naar vermeend plichtsverzuim, waarbij op 15 november 2006 een rapport werd uitgebracht. De korpsbeheerder had op 22 januari 2007 zijn voornemen tot ontslag kenbaar gemaakt, en na het indienen van een zienswijze werd het ontslag op 14 mei 2007 definitief. De appellant had in zijn hoger beroep aangevoerd dat hij niet correct was bejegend tijdens de hoorzitting en dat het bestreden besluit onzorgvuldig was voorbereid. De Raad oordeelde echter dat deze grieven niet konden leiden tot een andere uitkomst, aangezien de bejegening van de appellant niet ter beoordeling stond in deze procedure.

De Raad heeft vastgesteld dat de herhaalde mishandeling van de ex-echtgenote voldoende was onderbouwd door getuigenverklaringen en eerdere veroordelingen van de appellant. De Raad oordeelde dat de verklaringen van de ex-echtgenote, ondanks haar latere intrekking, geloofwaardig waren en dat er geen reden was om aan de juistheid van haar eerdere verklaringen te twijfelen. De Raad concludeerde dat het gedrag van de appellant als ernstig plichtsverzuim moest worden gekwalificeerd en dat de opgelegde straf van ontslag niet onevenredig was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werden geen termen gezien voor vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

09/1018 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 13 januari 2009, 07/3120 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Korpsbeheerder van de politieregio Utrecht (hierna: korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 22 juli 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2010. Appellant is, zoals tevoren aangekondigd, niet verschenen. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.D.W. Smit-van Valkenhoef.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was werkzaam als politiesurveillant in het district [naam district] van de politieregio Utrecht. Het Bureau Interne Veiligheid (BIV) heeft in opdracht van de plaatsvervangend chef van voornoemd district een onderzoek ingesteld naar vermeend plichtsverzuim van appellant. Op 15 november 2006 heeft het BIV een rapport van dit onderzoek uitgebracht. Vervolgens heeft de korpsbeheerder appellant bij brief van 22 januari 2007 zijn voornemen kenbaar gemaakt hem de disciplinaire straf van ontslag op te leggen en hem subsidiair te ontslaan wegens ongeschiktheid voor zijn functie anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
1.2. Nadat appellant zijn zienswijze op dit voornemen had gegeven heeft de korpsbeheerder appellant bij ongedateerd besluit, aan appellant uitgereikt op 14 mei 2007, op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit algemene rechts-positie politie (Barp) met onmiddellijke ingang strafontslag verleend. Subsidiair heeft de korpsbeheerder appellant op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Barp ontslag verleend wegens ongeschiktheid voor zijn functie anders dan uit hoofde van ziels- of lichaamsgebreken. Het aan appellant verweten plichtsverzuim bestaat, kort samengevat, uit het meermalen mishandelen van zijn ex-echtgenote. Bij het bestreden besluit van 19 oktober 2007 heeft de korpsbeheerder het bezwaar van appellant tegen voornoemd besluit ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Appellant heeft in de eerste plaats als grief naar voren gebracht dat hij tijdens de in bezwaar gehouden hoorzitting niet correct is bejegend. Volgens appellant is het bestreden besluit om die reden onzorgvuldig voorbereid. De Raad stelt in dit verband voorop dat in deze hogerberoepsprocedure geen oordeel kan worden gegeven over de bejegening van appellant door de korpsbeheerder voorafgaande aan het bestreden besluit. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 3 augustus 2005, LJN AU0608. Desgewenst kan appellant bij de korpsbeheerder een klacht indienen op grond van artikel 9:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Overigens heeft de Raad geen grond kunnen vinden voor het oordeel dat het bestreden besluit vanwege de wijze van bejegening van appellant, wat hiervan ook verder zij, onzorgvuldig zou zijn voorbereid. De grief is tevergeefs voorgesteld.
3.2. De Raad volgt appellant evenmin in zijn stelling dat de hem verweten gedragingen onvoldoende zijn bepaald. Het verwijt dat de korpsbeheerder appellant maakt betreft, zo blijkt uit het voornemen, het meermalen fysiek geweld gebruiken tegen zijn ex-echtgenote. In het voornemen is gewezen op de verklaring van de ex-echtgenote van appellant, inhoudende dat appellant haar al jarenlang met regelmaat slaat en schopt, terwijl hij haar bovendien eenmaal hard in haar hand heeft gebeten. De Raad kan niet inzien dat het vorenstaande een onvoldoende concreet verwijt is om op grond daarvan plichtsverzuim aan te nemen.
3.3.1. Met de rechtbank en de korpsbeheerder is de Raad voorts van oordeel dat in voldoende mate is komen vast te staan dat appellant zich aan het hem verweten gedrag heeft schuldig gemaakt. De herhaalde mishandeling van appellants ex-echtgenote komt ook voor de Raad voldoende duidelijk uit de gedingstukken naar voren. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat aan de getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2], bij wie de ex-echtgenote van appellant melding heeft gemaakt van de mishandelingen, een groter gewicht toekomt dan aan de getuigenverklaringen van appellants zus en moeder, inhoudende dat hen nooit iets is opgevallen. Dat de mishande-lingen hebben plaatsgevonden wordt bovendien ondersteund door de veroordeling van appellant ter zake van mishandeling door de politierechter en het verblijf van de ex-echtgenote van appellant in een ‘blijf-van-mijn-lijfhuis’. De stelling van appellant dat zijn ex-echtgenote de, door getuigen waargenomen, verwondingen zelf heeft aangebracht mist iedere onderbouwing. De Raad verwerpt deze stelling dan ook. Dat de ex-echtgenote van appellant gezien haar psychische gesteldheid niet in staat zou zijn geweest naar waarheid te verklaren is naar het oordeel van de Raad evenmin aannemelijk geworden. De Raad kan zich verenigen met hetgeen de rechtbank hierover heeft overwogen, en verwijst daarnaar. Hetgeen appellant in hoger beroep te dien aanzien nog heeft aangevoerd, werpt geen ander licht op de zaak.
3.3.2. Dat de ex-echtgenote van appellant in een later stadium is teruggekomen op haar aanvankelijke, in haar aangifte vervatte, verklaringen kan ook naar het oordeel van de Raad niet leiden tot de conclusie dat de aan appellant verweten gedragingen niet hebben plaatsgevonden. Niet valt in te zien waarom de ex-echtgenote eerst acht maanden nadat ze aangifte heeft gedaan afstand zou willen nemen van haar aanvankelijke, belastende verklaringen. De Raad wijst op zijn vaste rechtspraak volgens welke in beginsel van de juistheid van een tegenover een politieambtenaar afgelegde verklaring mag worden uitgegaan, en volgens welke aan het intrekken daarvan, zeker wanneer dit niet direct nadien gebeurt, weinig of geen betekenis kan worden toegekend. De Raad ziet geen aanleiding om daarover hier anders te oordelen. Het voorgaande spreekt te meer nu de ex-echtgenote van appellant - niet ongeloofwaardig - heeft verklaard dat zij onder dwang van appellant is teruggekomen van haar aanvankelijke verklaringen.
3.4. Op grond van het bovenstaande kan de Raad zich verenigen met het oordeel van de rechtbank dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan het hem verweten gedrag, dat dit als ernstig plichtsverzuim moet worden gekwalificeerd en dat de opgelegde straf van ontslag niet onevenredig is.
3.5. De Raad komt zo tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en M.C. Bruning en W. van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2010.
(get.) K. Zeilemaker.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD