ECLI:NL:CRVB:2010:BN3612

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/7038 WAO en 10/2694 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en hoger beroep tegen besluit van het Uwv

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van betrokkene, die oorspronkelijk was vastgesteld op 80% of meer arbeidsongeschiktheid. De intrekking vond plaats per 23 juli 2007, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid op dat moment minder dan 15% zou zijn. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard door het Uwv. De rechtbank Utrecht heeft in een eerdere uitspraak op 11 november 2008 het besluit van het Uwv vernietigd, waarna het Uwv een nieuw besluit op bezwaar heeft genomen op 10 mei 2010, waarin het eerdere besluit opnieuw werd gehandhaafd.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak behandeld. Tijdens de zittingen op 26 maart en 18 juni 2010 zijn zowel de appellant, vertegenwoordigd door J. Kouveld en later door mr. M.H.J. van Kuilenburg, als betrokkene, bijgestaan door mr. D. Gürses, gehoord. De Raad heeft vastgesteld dat het nieuwe besluit van het Uwv voldoende medische en arbeidskundige onderbouwing had. Betrokkene stelde dat haar kennis van de Nederlandse taal onvoldoende was om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen, maar de Raad oordeelde dat deze claim niet voldoende was onderbouwd.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van het Uwv niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Tevens werd het beroep van betrokkene tegen het besluit van 10 mei 2010 ongegrond verklaard. De Raad heeft appellant veroordeeld in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,- voor verleende rechtsbijstand. De uitspraak werd openbaar gedaan op 30 juli 2010.

Uitspraak

08/7038 WAO en 10/2694 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 11 november 2008, 08/632 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene] wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 30 juli 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. D. Gürses, advocaat te Utrecht, een verweerschrift ingediend.
Onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2010. Appellant was vertegenwoordigd door J. Kouveld. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Gürses.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Appellant heeft een nieuw besluit op bezwaar gedateerd 10 mei 2010 ingezonden.
Onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 18 juni 2010. Appellant was vertegenwoordigd door mr. M.H.J. van Kuilenburg. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Gürses.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 30 mei 2007 heeft appellant de WAO-uitkering van betrokkene, die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, per 23 juli 2007 ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 15% is.
1.2. Bij besluit van 8 februari 2008 heeft appellant het door betrokkene tegen het besluit van 30 mei 2007 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door betrokkene tegen het besluit van 8 februari 2008 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en beslissingen gegeven over vergoeding van proceskosten en griffierecht.
De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat in de aan het besluit van 8 februari 2008 ten grondslag liggende rapportage van de bezwaarverzekeringsarts niet op voldoende wijze is uiteengezet dat niet aannemelijk is dat bij betrokkene geen sprake is van een persoonlijkheidsstoornis. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de Functionele Mogelijkheden Lijst – met name het belastingonderdeel 4.2.1 (klimmen) – niet op juiste wijze is ingevuld, omdat bij dit punt een toelichting is opgenomen, zonder dat dit leidt tot het aannemen van beperkingen.
3.1. In hoger beroep heeft appellant gesteld dat het oordeel van de rechtbank niet juist is. Ter zitting van 26 maart 2010 heeft appellant aangegeven alsnog een nieuw besluit op bezwaar te willen nemen.
3.2. Bij besluit van 10 mei 2010 heeft appellant alsnog uitvoering gegeven aan de aangevallen uitspraak. Bij dit besluit is het bezwaar van betrokkene gericht tegen het besluit van 30 mei 2007 wederom ongegrond verklaard.
3.3. Nu met het besluit van 10 mei 2010 niet geheel tegemoet is gekomen aan betrokkene zal de Raad dit besluit met overeenkomstige toepassing in hoger beroep van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de procedure betrekken.
4.1. De Raad overweegt ter zake van het ingestelde hoger beroep als volgt.
4.2. Met het besluit van 10 mei 2010 heeft appellant te kennen gegeven dat het besluit van 8 februari 2008 niet in al zijn facetten rechtmatig was. Reeds hierom slaagt het hoger beroep van appellant niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5.1. De Raad overweegt ter zake van het beroep gericht tegen het besluit van 10 mei 2010 als volgt.
5.2.1. Aan het besluit van 10 mei 2010 liggen mede ten grondslag de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 17 januari 2008 en de niet gedateerde rapportage van de bezwaarverzekeringsarts die heeft geleid tot de vaststelling van de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 13 april 2010. Voorts liggen aan dit besluit ten grondslag de rapportages van de bezwaararbeidsdeskundige van 7 februari 2008 en 14 april 2010.
5.2.2. In voormelde rapportages van de bezwaarverzekeringsarts is vermeld dat betrokkene is onderzocht en dat omtrent betrokkene informatie is ontvangen uit de zogenoemde behandelende sector met name van de huisarts, behandelende orthopedisch chirurg, neuroloog, reumatoloog en plastisch chirurg. Tevens is informatie ontvangen van de psycholoog. In het bijzonder is aandacht besteed aan de door de rechtbank gesignaleerde persoonlijkheidsproblematiek van betrokkene.
In deze rapportages is voorts aangegeven dat met deze informatie door de bezwaarverzekeringsarts rekening is gehouden. In de FML zijn voor betrokkene beperkingen aangegeven op het gebied van persoonlijk functioneren, sociaal functioneren, het verrichten van dynamische handelingen en het volhouden van statische houdingen.
5.2.3. In voormelde rapportages van de bezwaararbeidsdeskundige is uiteengezet dat op basis van de in de FML neergelegde mogelijkheden is bezien welke functies betrokkene zou kunnen vervullen. Uitdrukkelijk is aandacht besteed aan de door de rechtbank gesignaleerde wijze waarop de mogelijkheden van betrokkene op het punt van klimmen zijn weergegeven.
5.3.1. Betrokkene heeft aangegeven zich niet te kunnen verenigen met de door appellant op basis van de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts voor haar aangenomen beperkingen. Betrokkene heeft aangegeven meer beperkt te zijn dan door appellant is aangenomen.
5.3.2. Betrokkene heeft voorts aangegeven de aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet te kunnen vervullen.
5.4.1. De Raad heeft geen aanknopingspunten om betrokkene in haar standpunten te volgen.
5.4.2. Uit hetgeen betrokkene naar voren heeft gebracht volgt niet dat de bezwaarverzekeringsarts bij het uitbrengen van zijn rapportages bedoeld in 5.2.1 geen volledig beeld van de gezondheidssituatie van betrokkene op de datum in geding had, dan wel de gezondheidssituatie van betrokkene en de hieruit voor het verrichten van werkzaamheden voortvloeiende beperkingen onjuist heeft ingeschat. De door betrokkene ingebrachte brief van het Centrum voor Transculturele Geestelijke Gezondheidszorg, gedateerd 12 december 2007, leidt niet tot een ander oordeel. Deze brief ziet niet op de datum in geding van 23 juli 2007, maar op de situatie per 22 november 2007. Op deze datum is betrokkene voor het eerst onderzocht.
5.4.3. De niet nader met medische gegevens onderbouwde eigen opvatting van betrokkene over de ernst van haar beperkingen biedt naar het oordeel van de Raad onvoldoende aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door appellant gevolgde opvatting van de bezwaarverzekeringsarts.
5.4.4. Voor het benoemen van een deskundige voor het instellen van een medisch onderzoek ziet de Raad gelet op 5.4.2 en 5.4.3 geen aanleiding.
5.4.5. In de rapportage van 14 april 2010 heeft de bezwaararbeidsdeskundige de aan de schatting ten grondslag gelegde functies besproken en heeft hij per functie op uitgebreide wijze toegelicht waarom de functies voor betrokkene geschikt zijn. Hierbij heeft de bezwaararbeidsdeskundige rekening gehouden met de voor betrokkene geldende beperkingen. Dat betrokkene het niet eens is met deze beperkingen leidt – nu de Raad dit standpunt niet heeft gevolgd – niet tot het oordeel dat appellant de opvatting van de bezwaararbeidsdeskundige ten onrechte heeft gevolgd. Uit hetgeen betrokkene overigens heeft aangevoerd volgt evenmin dat appellant de bezwaararbeidsdeskundige niet heeft kunnen volgen. De bezwaararbeidsdeskundige heeft naar het oordeel van de Raad inzichtelijk gemaakt dat de in de functies voorkomende belastingen de mogelijkheden van betrokkene niet te boven gaan.
5.4.6. Betrokkene – die bijna 20 jaar in Nederland woonachtig is – heeft op geen enkele wijze haar standpunt onderbouwd dat haar kennis van de Nederlandse taal zo gering is dat zij de aan de schatting ten grondslag gelegde – eenvoudige – functies niet kan vervullen. De Raad wijst in dit verband op het medisch onderzoeksverslag van de verzekeringsarts gedateerd 15 januari 2007, waarin is vermeld dat betrokkene goed Nederlands spreekt en verstaat.
5.4.7. Het beroep van betrokkene tegen het besluit van 10 mei 2010 dient mitsdien ongegrond te worden verklaard.
6. De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 10 mei 2010 ongegrond;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag groot € 644,-;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 433,--.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2010.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) M. Mostert.
EV