ECLI:NL:CRVB:2010:BN3517

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-4510 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afkoopsom bij overgang van Uwv naar Belastingdienst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de minister van Financiën als rechtsopvolger van de Staatssecretaris van Financiën betrokken is. De zaak betreft de vaststelling van een afkoopsom bij de overgang van medewerkers van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) naar de Belastingdienst. Appellant, die per 1 januari 2006 in dienst trad bij de Belastingdienst, betwistte de berekening van de afkoopsom, met name de toepassing van een bijzonder tarief van 42% op de vakantietoeslag en de eindejaarsuitkering. De Raad oordeelt dat de minister ten onrechte dit tarief heeft toegepast en dat een tarief van 52% van toepassing is. De Raad vernietigt het bestreden besluit van de minister en verklaart het beroep van appellant gegrond. Tevens wordt het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de totale duur van de procedure niet langer was dan vier jaar.

Uitspraak

08/4510 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 juni 2008, 08/416 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Financiën als rechtsopvolger van de Staatssecretaris van Financiën (hierna: minister)
Datum uitspraak: 22 juli 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de gedingen onder de registratienummers 08/3947 AW en 08/4244 AW, plaatsgevonden op 1 juli 2010. Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.P.H. Sijben en G. de Groot, beiden werkzaam bij het ministerie van Financiën.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken gesplitst en wordt in iedere zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Staatssecretaris van Financiën, is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de minister. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Staatssecretaris van Financiën.
2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Op grond van de Wet financiering sociale verzekeringen is de bevoegdheid van premieheffing en -inning sociale verzekeringen overgeheveld van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) naar de Belastingdienst. In dat kader is afgesproken dat in de periode tussen 1 juli 2005 en 1 januari 2007 800 Uwv-medewerkers overgaan naar de Belastingdienst. De bonden en de bestuurders van het Uwv en de Belastingdienst hebben betreffende die overgang op 4 februari 2005 een convenant (hierna: convenant) gesloten, dat op 8 september 2006 door de convenant-sluitende partijen is aangevuld. Eén van de uitgangspunten van het convenant is dat eventuele negatieve effecten van de inschaling op het moment van overgang worden vergolden met een afkoopsom, waarvan de uitbetaling zou geschieden bij de eerste salarisbetaling door de Belastingdienst.
2.2. Appellant is met ingang van 1 januari 2006 in dienst getreden bij de Belastingdienst, aangesteld als ambtenaar in algemene dienst van het Rijk en tewerkgesteld bij de eenheid Belastingdienst/[naam regio]
2.3. Bij de salarisbetaling in januari 2006 is aan appellant een afkoopsom uitbetaald van
€ 31.553,19 bruto. In een begeleidende brief van 23 januari 2006 is aangegeven dat bij de berekening van de afkoopsom nog geen rekening is gehouden met de CAO Rijk, dat de afkoopsom opnieuw zal worden berekend zodra die CAO is getekend en dat de herberekening uit een nabetaling of terugvordering kan bestaan. Na vaststelling van de CAO Rijk en de CAO van het Uwv is bij besluit van 22 mei 2006 de afkoopsom definitief vastgesteld op een bedrag van € 31.752,71 bruto en is aan appellant een bedrag van € 199,52 bruto nabetaald.
2.4. Appellant heeft op 29 juni 2006 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 22 mei 2006 en aangevoerd dat bij de bruto-netto berekening van de vakantietoeslag en de eindejaars-uitkering, voor zover het gaat om de berekening van het salaris bij de Belastingdienst, een onjuist tarief is gehanteerd. Volgens appellant dient bij deze berekening een bijzonder tarief van 52% te worden gehanteerd. Verder heeft appellant aangevoerd dat de nominale eindejaarsuitkering bij de Belastingdienst van € 1.000,- per jaar € 83,33 per maand bedraagt en niet € 90,91 en dat bij de vaststelling van de afkoopsom ten onrechte geen rekening is gehouden met de eenmalige uitkeringen van € 400,- en € 100,- op grond van de CAO van het Uwv. Bij het bestreden besluit van 6 april 2007 heeft de minister het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en de nabetaling van € 199,52 gehandhaafd.
3. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij de bezwaren tegen het besluit van 22 januari 2006 ongegrond zijn verklaard en het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 januari 2006 niet-ontvankelijk verklaard. Voor het overige heeft de rechtbank het bestreden besluit in stand gelaten en bepalingen gegeven over griffierecht en proceskosten.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep de niet-ontvankelijkverklaring door de rechtbank betwist en de Raad verzocht alsnog uitspraak te doen over het toegepaste tarief in de berekening van het bruto-netto traject van de vakantietoeslag en de eindejaarsuitkering. Appellant heeft zijn in bezwaar ingenomen standpunten ten aanzien van de eindejaars-uitkering van de Belastingdienst en de eenmalige uitkeringen van het Uwv gehandhaafd. Verder heeft appellant vergoeding van immateriële schade gevraagd.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
4.1. De grief van appellant betreffende de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar treft doel. De rechtbank heeft het bestreden besluit onjuist gelezen en de omvang van het bezwaarschrift van appellant onjuist vastgesteld. Het bezwaar betrof immers slechts het door appellant onjuist geachte besluit van 22 mei 2006 inzake de definitieve berekening van de afkoopsom en de daaruit voortvloeiende nabetaling. In het bestreden besluit is ook slechts op het bezwaar tegen dat besluit van 22 mei 2006 beslist. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden vernietigd voor zover daarin wordt uitgegaan van en beslist is over een besluit op een bezwaar tegen een besluit van 23 januari 2006.
4.2. De Raad ziet, nu de zaak naar zijn oordeel geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, geen aanleiding de zaak naar de rechtbank terug te wijzen.
4.3. Eindejaarsuitkering bij de Belastingdienst
4.3.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kunnen individuele ambtenaren, zoals appellant, aan een onderhandelingsakkoord niet rechtstreeks rechtspositionele aanspraken ontlenen. Zij ontlenen dergelijke aanspraken aan de ter bepaling van hun rechtspositie gegeven algemeen verbindende voorschriften en in dat kader gegeven beleidsregels en voorts aan anderszins bevoegdelijk gedane toezeggingen (CRvB 8 juli 2004, LJN AQ5435). Op grond van artikel 20a van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984, zoals dat artikel luidde op 1 januari 2006, bestaat over de maanden januari 2006 tot en met november 2006 recht op een eindejaarsuitkering van € 90,91 per maand. De minister heeft naar het oordeel van de Raad dan ook terecht bij de berekening van de afkoopsom met dit bedrag rekening gehouden.
4.4. De eenmalige uitkeringen op basis van de CAO van het Uwv
4.4.1. Voor de vraag of bij de berekening van de afkoopsom met de in 2.4 genoemde eenmalige uitkeringen rekening moet worden gehouden, is bepalend wat in het convenant op dit punt is geregeld. De Raad stelt vast dat het convenant omtrent dit punt geen regeling bevat en dat er evenmin in het convenant een tekst is aan te wijzen op grond waarvan die bedragen meegenomen zouden moeten worden. De minister heeft bij de berekening van de afkoopsom terecht met deze bedragen geen rekening gehouden.
4.5. Bijzonder tarief
4.5.1. Bij de berekening van de afkoopsom is uitgangspunt het gebruteerde nettoverschil tussen het (fictieve) salaris dat op 1 januari 2006 zou zijn ontvangen van het Uwv en het salaris waarop de medewerker met ingang van 1 januari 2006 door de Belastingdienst is ingeschaald. Er is gekozen voor een gebruteerde nettovergelijking, onder meer vanwege het feit dat bij het Uwv op het salaris geen pensioenpremie werd ingehouden.
4.5.2. Met appellant is de Raad van oordeel dat voor de vraag welk tarief moet worden toegepast op de bijzondere beloningen bij de Belastingdienst de feitelijke situatie doorslaggevend is. Niet in geschil is dat op de door de Belastingdienst in 2006 uit te betalen vakantietoeslag en eindejaarsuitkering een bijzonder tarief van 52% moet worden toegepast, gelet op het vermoedelijke loon in 2006. Dat toepassing van een bijzonder tarief van 52% wordt veroorzaakt door de uitbetaling van de afkoopsom is naar het oordeel van de Raad niet relevant. Appellant wordt immers in 2006, en overigens ook in 2007, daadwerkelijk geconfronteerd met die heffing van 52%.
4.5.3. De Raad is dan ook van oordeel dat de minister bij de vaststelling van de afkoopsom in de berekening van het bruto-netto traject van het salaris bij de Belastingdienst ten onrechte bij de vakantietoeslag en de eindejaarsuitkering een bijzonder tarief van 42% heeft toegepast. Het beroep van appellant slaagt op dit punt en het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
5. Met betrekking tot het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), overweegt de Raad het volgende.
5.1. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant, zoals ook uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) naar voren komt.
5.2. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 5.1 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
5.3. De Raad is van oordeel dat een verlenging van de behandelingsduur in bezwaar met een termijn van twee maanden vanwege het grote aantal (170) bezwaarzaken, de vele betrokken partijen en het noodzakelijke tussentijdse overleg, dat geresulteerd heeft in een aanvulling van het convenant, gerechtvaardigd is. Het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, moet worden afgewezen. De termijn is aangevangen op de dag waarop de minister appellants bezwaar tegen het besluit van 23 mei 2006 heeft ontvangen. Bij het ontbreken van een aantekening van ontvangst op het bezwaarschrift zal de Raad uitgaan van de dag na dagtekening ervan, te weten 30 juni 2006. De Raad doet op 22 juli 2010 in hoger beroep uitspraak, zodat de redelijke termijn van vier jaar en twee maanden voor de totale duur van de procedure niet is overschreden. Het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen.
6. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de Raad niet gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens de bepalingen inzake proceskosten en griffierecht;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 6 april 2007 gegrond en vernietigt dat besluit;
Draagt de minister op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af;
Bepaalt dat de minister aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 216,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en M.C. Bruning en J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2010.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) M. Lammerse.
HD