ECLI:NL:CRVB:2010:BN3516

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-6731 WWB + 10-2199 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens verzwegen bankrekeningen en loonwaardeerbare werkzaamheden

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 3 maart 2003 bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een vermogenssignaal van het Inlichtingenbureau, dat op 31 december 2004 een saldo van € 18.479 op een bankrekening van appellante meldde, heeft de Sociale Recherche Gooi en Vechtstreek een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek onthulde dat appellante bij aanvang van de bijstandsverlening op drie bankrekeningen een gezamenlijk saldo van € 40.889,90 had, wat niet was gemeld aan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bussum.

Op 3 april 2007 heeft het College besloten de bijstand van appellante over de periode van 3 maart 2003 tot en met 26 april 2006 te herzien en de kosten van bijstand tot een bedrag van € 30.906,22 terug te vorderen. Tevens werd de bijstand over de periode van 28 augustus 2006 tot en met 31 oktober 2006 herzien, waarbij een bedrag van € 1.648,70 werd teruggevorderd wegens niet gemelde loonwaardeerbare werkzaamheden. Appellante ging in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het bezwaar tegen het besluit van 20 september 2007 ongegrond had verklaard.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat de bankrekeningen en de daarop staande bedragen niet haar eigendom waren. De Raad stelde vast dat appellante bij de aanvraag om bijstand expliciet was gevraagd naar haar bankrekeningen en dat zij slechts één rekening had gemeld. De Raad concludeerde dat het College terecht had geoordeeld dat appellante beschikte over vermogen dat de vermogensgrens overschreed, en dat zij niet had voldaan aan haar meldingsplicht. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen.

Uitspraak

08/6731 WWB
10/2199 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 november 2008, 07/4177 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bussum (hierna: College)
Datum uitspraak: 3 augustus 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Ch.W.A. van Dam, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dam. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door R. d’Accorso, werkzaam bij de gemeente Bussum. Ter zitting heeft de Raad als getuigen gehoord [A.], dochter van appellante (hierna: de dochter), en [K.], schoonzoon van appellante (hierna: de schoonzoon).
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt bijstand sinds 3 maart 2003 naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een vermogenssignaal van het Inlichtingenbureau, inhoudende dat appellante op
31 december 2004 op een op haar naam staande bankrekening [nummer bankrekening] een saldo had van € 18.479,--, heeft de Sociale Recherche Gooi en Vechtstreek een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Ook is onderzoek gedaan in verband met een gerezen vermoeden dat appellante zou werken in een restaurant. Daarbij is dossieronderzoek verricht, zijn inlichtingen ingewonnen bij de Belastingdienst en bij banken. Voorts zijn waarnemingen verricht, zijn getuigen gehoord en is appellante als verdachte verhoord. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 21 december 2006. Uit dit onderzoek is onder meer naar voren gekomen dat op 3 maart 2003, bij aanvang van de bijstandsverlening aan appellante, op een drietal niet bij het College bekende en op naam van appellante staande bankrekeningen een gezamenlijk saldo van € 40.889,90 stond.
1.3. De bevindingen van dit onderzoek zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 3 april 2007 (hierna: besluit 1) de aan appellante verleende bijstand over de periode van 3 maart 2003 tot en met 26 april 2006 te herzien (lees: in te trekken) en de kosten van bijstand tot een bedrag van € 30.906,22 van appellante terug te vorderen op de grond dat appellante in genoemde periode beschikte over een vermogen dat de voor haar van toepassing zijnde vermogensgrens overschreed en daarvan geen mededeling had gedaan aan het College. Bij besluit van eveneens 3 april 2007 (hierna: besluit 2) heeft het College de bijstand van appellante over de periode van 28 augustus 2006 tot en met
31 oktober 2006 herzien en de kosten van over die periode betaalde bijstand tot een bedrag van € 1.648,70 van haar teruggevorderd op de grond dat appellante zonder daarvan aan het College mededeling te hebben gedaan in die periode op loon waardeerbare werkzaamheden had verricht.
1.4. Bij besluit van 20 september 2007 heeft het College het bezwaar tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank – met een bepaling omtrent proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 20 september 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover het betrekking heeft op besluit 2 en het College opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak.
3.1. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank het besluit van
20 september 2007 ten aanzien van besluit 1 niet vernietigd heeft. Appellante voert daarbij aan dat zij niet wist dat zij mededeling moest doen van de op haar naam staande bankrekeningen, temeer nu de daarop staande bedragen haar niet toebehoren.
3.2. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College bij besluit van 23 december 2008 het besluit van
20 september 2007 herzien, het bezwaar tegen besluit 2 gegrond verklaard, dat besluit ingetrokken en het besluit van
20 september 2007 in stand gelaten voor zover het ziet op besluit 1.
3.3. Op 19 april 2010 heeft de griffier partijen meegedeeld dat de Raad vooralsnog besloten heeft om bij de behandeling van het geding het nadere besluit van 23 december 2008 te betrekken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het College met het besluit van 23 december 2008 geheel is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellante aangaande besluit 2. Aangaande besluit 1 brengt het besluit van 23 december 2008 geen wijziging teweeg in de rechtsgevolgen die voortvloeiden uit het besluit van 20 september 2007. Daarom strekt het geding in hoger beroep zich, gelet op de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, niet mede uit tot dit besluit van 23 december 2008.
4.2. Ingevolge artikel 17, eerste lid (tekst tot 1 januari 2008), van de WWB, en het voordien geldende artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.3. Het betoog van appellante dat zij niet wist dat zij mededeling moest doen van de bankrekeningen in geschil moet falen. Appellante is bij de aanvraag om bijstand en bij de heronderzoeken uitdrukkelijk gevraagd naar op haar naam staande bankrekeningen. Appellante heeft wel melding gemaakt van één van haar bankrekeningen. Van de niet gemelde bankrekeningen heeft zij de afschriften naar een ander dan haar woonadres laten sturen. Bij die stand van zaken kan appellante niet volhouden niet te hebben geweten dat zij mededeling moest doen van al haar bankrekeningen.
4.4. Met juistheid heeft de rechtbank vooropgesteld dat, naar vaste rechtspraak, het feit dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat de vooronderstelling rechtvaardigt dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van zijn vermogen, waarover hij beschikt of redelijkerwijs de beschikking kan verkrijgen. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is.
4.5. Appellante heeft aangevoerd dat het saldo op de bewuste drie bankrekeningen niet haar toebehoort, maar de schoonzoon. De daarop staande bedragen zijn afkomstig van de vader van de schoonzoon en zijn uit Irak via het zogenoemde hawala-bankieren naar de schoonzoon overgemaakt. Daardoor kunnen geen bewijzen worden geproduceerd dat het geld inderdaad van die vader afkomstig is. De bedragen zijn in Nederland op de bankrekening van appellante gestort, omdat de schoonzoon deze bedragen aan appellante in bewaring heeft gegeven. Hij was voornemens om daarmee een bakkerij op te zetten. Een gedeelte van deze bedragen zou zijn gebruikt voor zijn huwelijksfeest in Duitsland.
4.6. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante hiermee niet is geslaagd in het op haar rustende tegenbewijs. Er zijn geen objectieve en verifieerbare gegevens die de stellingen van appellante ondersteunen. De dochter heeft als getuige slechts kunnen verklaren over wat haar moeder en anderen gezegd hebben over de herkomst van de bedragen in geschil en aan wie deze bedragen toebehoorden. Uit eigen waarneming heeft zij niets kunnen verklaren. De schoonzoon heeft omtrent de precieze gang van zaken nauwelijks details kunnen noemen. Het bedrag van de gestorte en opgenomen bedragen en de bijbehorende data kan hij niet reproduceren, terwijl het toch om zijn geld zou gaan en het om aanzienlijke bedragen ging. Ook heeft de schoonzoon niet goed kunnen uitleggen waarom hij de bedragen niet op een eigen bankrekening heeft gestort.
4.7. Dit voert tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak - voor zover deze is aangevochten - komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en O.L.H.W.I. Korte als leden in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2010.
(get.) C. van Viegen.
(get.) J. de Jong.
AV