[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 juni 2008, 07/1531 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van Rotterdam (hierna: college)
Datum uitspraak: 29 juli 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. P. Hanenberg, advocaat te Rotterdam. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E.J. Overgaauw en R.H. van ’t Hoff, beiden werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was werkzaam in dienst van de gemeente, sedert mei 2005 als [naam functie] bij de dienst Stadstoezicht. Doel van die functie is volgens de functie-beschrijving het actief toezicht houden op het gebruik van de buitenruimte en waar nodig corrigerend optreden. Appellant was sinds 11 november 2005 - ook volgens de bedrijfsarts - arbeidsongeschikt.
1.2. Bij besluit van 31 mei 2006 is aan appellant de disciplinaire straf van eenmalige inhouding van de bezoldiging van 1% van het jaarsalaris opgelegd (€ 212,52), welk bedrag is ingehouden van het salaris van juni 2006. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 maart 2007 (hierna: bestreden besluit).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Aan appellant wordt verweten dat hij tijdens zijn volledige arbeidsongeschiktheid en zonder toestemming nevenwerkzaamheden heeft verricht als beveiliger bij uitgaans-gelegenheden in het werkgebied. Die werkzaamheden zijn voor medewerkers als appellant door de algemeen directeur van de dienst Stadstoezicht verboden, omdat dat tot belangenverstrengeling kan leiden. Appellant is door zijn leidinggevende op 12 november 2005 gezien in uitgaansgelegenheid [naam gelegenheid A], en op 11 februari 2006 en 16 april 2006 bij de in- dan wel uitgang van uitgaansgelegenheid [naam gelegenheid B], alle keren in zwart kostuum met beveiligingsinsigne. Daarvan is verslaglegging voorhanden.
3.2. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat appellant op bedoelde tijdstippen werkzaamheden verrichtte als beveiliger. De Raad sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank daarover in rechtsoverwegingen 3.2.1 tot en met 3.2.4 heeft overwogen. Appellant heeft zijn aanwezigheid ter plaatse ook niet meer ontkend en evenmin dat hij loon ontving. Dat appellant die werkzaamheden deed bij wijze van re-integratie, zoals door hem en door de leidinggevende van het beveiligingsbedrijf verklaard is, maakt dat niet anders.
3.3. Met de rechtbank is de Raad vervolgens van oordeel dat het verrichten van die werkzaamheden op goede gronden is aangemerkt als plichtsverzuim. Appellant heeft daarmee immers in strijd gehandeld met artikel 114, derde lid, van het Ambtenaren-reglement Rotterdam, op grond van welke bepaling het verboden is nevenwerkzaam-heden te verrichten waardoor de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de openbare dienst, voor zover deze in verband staat met zijn functie-vervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd. Dat dit laatste hier het geval is, acht de Raad, gezien de mogelijke belangenverstrengeling, voldoende duidelijk. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de werkzaamheden als beveiliger de belangen van de dienst Stadstoezicht kunnen raken, zoals bedoeld in het eerste lid van artikel 114, en dat appellant, gelet daarop, opgave had moeten doen van deze werkzaamheden. Dat hij dat heeft gedaan heeft appellant niet aangetoond. Bij de gedingstukken bevinden zich slechts een informatieformulier nevenwerkzaamheden uit 2003, waarop appellant heeft aangegeven dat hij nevenwerkzaamheden in de horeca heeft, en een formulier gedateerd 6 september 2004, waarop appellant heeft ingevuld dat hij geen nevenwerkzaamheden verricht. Appellant is door zijn leidinggevende al de eerste keer nadat die hem had gesignaleerd aangesproken op de nevenwerkzaamheden, maar heeft zijn activiteiten desondanks voortgezet.
3.4. Aan de stelling van appellant dat de richtlijnen met betrekking tot nevenfuncties Stadstoezicht, die binnen Stadstoezicht worden gehanteerd met betrekking tot het beoordelen van verzoeken om toestemming voor nevenwerkzaamheden, onverbindend zijn omdat op grond daarvan alle verzoeken om toestemming voor werkzaamheden als beveiliger worden afgewezen, gaat de Raad voorbij, reeds omdat appellant niet om toestemming heeft gevraagd en de afwijzing daarvan hier niet aan de orde is.
3.5. De opgelegde straf acht de Raad niet onevenredig. Appellant was gewaarschuwd en er was sprake van doorgaand gedrag.
4. Het hoger beroep slaagt dus niet en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en J. Th. Wolleswinkel en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2010.