[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 juni 2008, 07/4715 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Financiën (hierna: minister)
Datum uitspraak: 22 juli 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de gedingen onder de registratienummers 08/4244 AW en 08/4510 AW, plaatsgevonden op 1 juli 2010. Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.P.H. Sijben en G. de Groot, beiden werkzaam bij het ministerie van Financiën.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken gesplitst en wordt in iedere zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Op grond van de Wet financiering sociale verzekeringen is de bevoegdheid van premieheffing en -inning sociale verzekeringen overgeheveld van het Uitvoerings-instituut werknemersverzekeringen (Uwv) naar de Belastingdienst. In dat kader is afgesproken dat in de periode tussen 1 juli 2005 en 1 januari 2007 800 Uwv-medewerkers overgaan naar de Belastingdienst. De bonden en de bestuurders van het Uwv en de Belastingdienst hebben betreffende die overgang op 4 februari 2005 een convenant (hierna: convenant) gesloten, dat op 8 september 2006 door de convenantsluitende partijen is aangevuld. Eén van de uitgangspunten van het convenant is dat eventuele negatieve effecten van de inschaling op het moment van overgang worden vergolden met een afkoopsom, waarvan de uitbetaling zou geschieden bij de eerste salarisbetaling door de Belastingdienst.
1.2. Appellant is met ingang van 1 januari 2006 in dienst getreden bij de Belastingdienst, aangesteld als ambtenaar in algemene dienst van het Rijk en tewerkgesteld bij de eenheid Belastingdienst/Holland-Midden.
1.3. Bij de salarisbetaling in januari 2006 is aan appellant een afkoopsom uitbetaald van € 6.873,97 bruto. In een begeleidende brief van 23 januari 2006 is aangegeven dat bij de berekening van de afkoopsom nog geen rekening is gehouden met de CAO Rijk, dat de afkoopsom opnieuw zal worden berekend zodra die CAO is getekend en dat de herberekening uit een nabetaling of terugvordering kan bestaan. Na vaststelling van de CAO Rijk en de CAO van het Uwv is bij besluit van 1 juni 2006 de afkoopsom definitief vastgesteld op een bedrag van € 5.903,86 bruto en is van appellant een bedrag van € 970,11 bruto teruggevorderd.
1.4. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 1 juni 2006. Hij is, onder meer, van mening dat geen rekening mag worden gehouden met de in 2006 afgesloten cao’s en dat bij de berekening ten onrechte geen rekening is gehouden met het verlies van het genot van het privégebruik van de leaseauto. De minister heeft bij het bestreden besluit van 14 februari 2007 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 juni 2006 ongegrond verklaard en de terugvordering gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij de bezwaren tegen het besluit van 23 januari 2006 ongegrond zijn verklaard en het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 januari 2006 niet-ontvankelijk verklaard. Voor het overige heeft de rechtbank het bestreden besluit in stand gelaten en bepalingen gegeven over griffierecht en proceskosten.
2.1. Appellant heeft in hoger beroep de niet-ontvankelijkverklaring door de rechtbank betwist en de Raad verzocht alsnog uitspraak te doen over het ten onrechte niet compenseren van het loonelement privégebruik leaseauto in de berekening van de afkoopsom. Verder heeft hij zijn in bezwaar ingenomen standpunt tegen het meenemen van de in 2006 afgesloten cao’s herhaald.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. De grief van appellant betreffende de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar treft doel. De rechtbank heeft het bestreden besluit onjuist gelezen en de omvang van het bezwaarschrift van appellant onjuist vastgesteld. Het bezwaar betrof immers slechts het door appellant onjuist geachte besluit van 1 juni 2006 inzake de definitieve berekening van de afkoopsom en de daaruit voortvloeiende terugvordering. In het bestreden besluit is ook slechts op het bezwaar tegen dat besluit van 1 juni 2006 beslist. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden vernietigd voor zover daarin wordt uitgegaan van en beslist is over een besluit op een bezwaar tegen een besluit van 23 januari 2006.
3.2. De Raad ziet, nu de zaak naar zijn oordeel geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, geen aanleiding de zaak naar de rechtbank terug te wijzen.
3.3.1. Uitgangspunt voor de berekening van de afkoopsom is het convenant. In deel 3, onderdeel 2, onder a, van het convenant is het, in 1.1 al genoemde, uitgangspunt geformuleerd: “De eventuele negatieve effecten van inschaling in de salarissfeer waar medewerkers mee geconfronteerd worden, zoals dat geldt op de datum van overgang worden vergolden met een afkoopsom”. Naar het oordeel van de Raad is in dit verband de daadwerkelijke rechtspositie op het moment van overgang bepalend. Appellant is op 1 januari 2006 overgegaan naar de Belastingdienst. Daarna is de CAO van het Uwv afgesloten, die geldt van 1 januari 2006 tot en met 30 april 2007. De afspraken die zijn gemaakt in de op 18 januari 2006 afgesloten Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 2005-2006 (CAO Rijk) hebben hun uitwerking gevonden in aanpassing van onder meer het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA). De aanpassing van de voor de vaststelling van de afkoopsom relevante bepalingen en salarisbedragen van het BBRA zijn in werking getreden met ingang van 21 december 2006, Stb. 2006, 670), maar bepaald is dat deze aanpassing terugwerkt tot en met 1 januari 2006. Naar het oordeel van de Raad is bij de berekening van de uiteindelijke afkoopsom, gelet op het zojuist vermelde, in deel 3, onderdeel 2, onder a, van het convenant neergelegde uitgangspunt terecht rekening gehouden met de in 2006 afgesloten CAO van het Uwv en de bepalingen van het BBRA, zoals die luidden op 1 januari 2006.
3.4.1. De Raad heeft in zijn uitspraak van 8 april 2010, LJN BM2330, in een geding van een collega van appellant een antwoord gegeven op de vraag of de minister bij de berekening van de afkoopsom terecht geen rekening heeft gehouden met het verlies van het genot van het privégebruik van de leaseauto. De Raad heeft in die uitspraak overwogen: “Met de minister is de Raad van oordeel dat daarbij het convenant bepalend is. In het convenant is in deel 3, onder 2f, een leaseautoregeling opgenomen. Op grond van deze leaseautoregeling worden Uwv-medewerkers die op het moment van overgang naar de Belastingdienst nog over een auto beschikken, maar bij de Belastingdienst geen recht hebben op een dienstauto, in de gelegenheid gesteld de auto over te nemen en daarbij gebruik te maken van een renteloze lening. De Uwv-medewerker die bij de Belastingdienst recht heeft op een dienstauto kan de auto inbrengen in de regeling van de Belastingdienst. Ten aanzien van leaseauto’s is niets meer of anders opgenomen. De Raad volgt de minister in zijn opvatting dat de in het convenant neergelegde regeling limitatief is en wijst erop dat bij de berekening van het salaris, zoals vervat in deel 3, onder 2a, van het convenant, het privégebruik van de leaseauto niet als salarisbestanddeel is opgenomen.”
3.4.2. In het betoog van appellant dat de Raad ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat het privégebruik van de auto van de zaak (hierna: privégebruik) per 1 januari 2006 onder het loonbegrip volgens de Wet op de loonbelasting valt, kan de Raad niet meegaan. Het enkele feit dat het privégebruik niet meer wordt belast in de sfeer van de inkomstenbelasting, maar via inhouding van loonbelasting op het salaris, maakt niet dat het privégebruik valt onder het salaris op grond waarvan de afkoopsom wordt berekend. Deze omstandigheid die volgens appellant al bekend was voordat het convenant was gesloten, heeft er niet toe geleid dat voor het in de berekening van de afkoopsom kunnen meenemen van het privégebruik een expliciete afspraak in het convenant is opgenomen.
3.5.1. In zijn reactie van 28 juni 2010 op een brief van de minister van 21 juni 2010 heeft appellant ook bezwaar gemaakt tegen het hanteren van het bijzonder tarief van 42% op de vakantietoeslag en de eindejaarsuitkering in het bruto-netto traject bij de berekening van het salaris bij de Belastingdienst.De Raad stelt vast dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak geen beslissing over dit onderdeel van het besluit van 1 juni 2006 bevatten en op grond van artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook niet hoefden te bevatten, nu appellant tegen dit onderdeel van het besluit van 1 juni 2006 geen bezwaar heeft gemaakt.
4. Met betrekking tot het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), overweegt de Raad het volgende.
4.1. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant, zoals ook uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) naar voren komt.
4.2. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 4.1 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
4.3. De Raad is van oordeel dat een verlenging van de behandelingsduur in bezwaar met een termijn van twee maanden vanwege het grote aantal (170) bezwaarzaken, de vele betrokken partijen en het noodzakelijke tussentijdse overleg, dat geresulteerd heeft in een aanvulling van het convenant, gerechtvaardigd is. Het verzoek van appellant om schade-vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, moet worden afgewezen. De termijn is aangevangen op de dag waarop de minister appellants bezwaar tegen het besluit van 7 juli 2006 heeft ontvangen. Bij het ontbreken van een aantekening van ontvangst op het bezwaarschrift zal de Raad uitgaan van de dag na dagtekening ervan, te weten 8 juli 2006. De Raad doet op 22 juli 2010 in hoger beroep uitspraak, zodat de redelijke termijn van vier jaar en twee maanden voor de totale duur van de procedure niet is overschreden. Het verzoek om schade-vergoeding moet worden afgewezen.
5. Gelet op het vorenoverwogene houdt het bestreden besluit stand en moet het beroep van appellant tegen dat besluit ongegrond worden verklaard.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens de bepalingen inzake proceskosten en griffierecht;
Verklaart het beroep ongegrond;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af:
Bepaalt dat de minister aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 216,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en M.C. Bruning en J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2010.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.