het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Kerkrade (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 13 oktober 2008, 07/2087 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkenen], beiden thans wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkenen),
Datum uitspraak: 3 augustus 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkenen heeft mr. B. Lynen, advocaat te Kerkrade, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2010. Appellant werd vertegenwoordigd door mr. G.C.W. Sterk, werkzaam bij de gemeente Kerkrade. Voorts is [W.] verschenen, bijgestaan door mr. Lynen. Voor [P.] is mr. Lynen verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkenen ontvingen tot 31 januari 2007 elk een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10%. Zij werden door appellant aangemerkt als kostgangers van een familielid van [P.], op wiens adres zij inwoonden. Op 2 februari 2007 hebben zij bij appellant een verzoek tot wijziging van hun uitkering per 31 januari 2007 ingediend, aangezien zij zijn verhuisd en vanaf die datum samen - als medehuurders - woonachtig zijn op het [adres] te [plaatsnaam].
1.2. Naar aanleiding van dit verzoek heeft appellant een onderzoek ingesteld naar het recht op bijstand van betrokkenen. In dat kader is aan betrokkenen verzocht om overlegging van financiële gegevens, om bewijzen van huurbetaling en om overlegging van verzekeringspolissen. Betrokkenen hebben voorts een zogenoemde “Verklaring geen gezamenlijke huishouding” overgelegd. Op 13 februari 2007 is op het kantoor van de sociale dienst van de gemeente Kerkrade met hen gesproken. Op 21 februari 2007 hebben een sociaal-recherceheur en een preventiemedewerker van de sociale dienst een huisbezoek bij betrokkenen afgelegd. Bij die gelegenheid is een verklaring van [W.] opgenomen, die door hem is ondertekend.
1.3. Op grond van de onderzoeksbevindingen heeft appellant geconcludeerd dat betrokkenen met ingang van 31 januari 2007 op hun nieuwe woonadres een gezamenlijke huishouding zijn gaan voeren. Bij besluit van 27 februari 2007 is de bijstand van betrokkenen met ingang van 31 januari 2007 herzien naar de norm voor gehuwden.
1.4. Bij besluit van 16 oktober 2007 heeft appellant de tegen het besluit van 27 februari 2007 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
1.5. De verlening van bijstand aan betrokkenen vanwege appellant is per 1 april 2008 geëindigd, nadat betrokkenen samen zijn verhuisd naar een woning in [woonplaats].
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent het griffierecht en de proceskosten - het beroep tegen het besluit van 18 oktober 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft - samengevat - onvoldoende feitelijke grondslag gevonden voor het standpunt van appellant dat in de situatie van betrokkenen sprake is van wederzijdse zorg.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Betrokkenen hebben bepleit dat het hoger beroep wordt verworpen.
4. Bij besluit van 18 november 2008 heeft appellant, onder het maken van een voorbehoud ten aanzien van de uitkomst van het hoger beroep, uitvoering gegeven aan de aangevallen uitspraak door aan elk van betrokkenen vanaf 31 januari 2007 bijstand te verlenen naar de norm voor een alleenstaande.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
5.2. Vaststaat dat betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Het tweede criterium waaraan moet worden voldaan is dat van de wederzijdse verzorging. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium is voldaan.
5.3. Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden. Betrokkenen waren ten tijde in geding elk medehuurder van de door hen bewoonde woning. Zij beschikten ieder over een eigen slaapkamer, die niet door de ander werd gebruikt. De overige ruimten in de woning dienden voor gemeenschappelijk gebruik. [W.] betaalde de huur, [P.] betaalde de kosten van gas, water en licht, een en ander door middel van automatische afschrijving van de desbetreffende bankrekening. Naar zeggen van betrokkenen werden deze kosten gesaldeerd en onderling contant verrekend. Daarover zijn verder geen gegevens voorhanden. [W.] heeft op 21 februari 2007 verklaard dat de brand- en inboedelverzekering en de aansprakelijkheidsverzekering voor beiden door hem wordt betaald. Daarnaast beschikte [P.] over een inboedelverzekering die uitsluitend zijn slaapkamer betrof. Wat betreft de brand- en inboedelverzekeringen blijkt dit uit de verzekerde bedragen die op het verzekeringsbewijs respectievelijk het polisblad zijn vermeld. Verder heeft [W.] verklaard dat betrokkenen samen boodschappen doen en dat de boodschappen om de beurt worden betaald. De huishoudelijke werkzaamheden voor de gezamenlijke ruimten in de woning worden door beiden verricht. Ten slotte zorgen beiden voor de in huis aanwezige vier honden. Deze feiten en omstandigheden, in onderling verband bezien, wijzen naar het oordeel van de Raad op een onderlinge verbondenheid en zorg die verder gaat dan een medehuurderschap op basis van min of meer zakelijke afspraken over het (uitsluitend) delen van de aan de woning verbonden lasten. In dit verband overweegt de Raad ten slotte dat, zo heeft appellant bij zijn besluitvorming niet ten onrechte overwogen, betrokkenen geen volledige inlichtingen hebben gegeven over hun - voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding relevante - verzekeringen. Appellant had om die gegevens gevraagd bij brief van 8 februari 2007 en het lag bovendien ook op de weg van betrokkenen om die gegevens te verstrekken, nu zij, hoewel hun kostgangerschap was geëindigd en zij samen een woning hadden betrokken, aanspraak bleven maken op bijstand naar de norm voor alleenstaanden.
5.4. Het voorgaande brengt de Raad - anders dan de rechtbank - tot de conclusie dat appellant op goede gronden heeft aangenomen dat tussen betrokkenen sprake was van wederzijdse zorg, en daarmee van een gezamenlijke huishouding. Betrokkenen hadden dus met ingang van 31 januari 2007 geen recht meer op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Hun uitkeringen zijn terecht herzien naar de norm voor gehuwden. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van betrokkenen tegen het besluit van 18 oktober 2007 ongegrond verklaren. Als gevolg hiervan is er geen grondslag meer voor het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 18 november 2008. De Raad zal dat besluit derhalve vernietigen.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 18 oktober 2007 ongegrond;
Vernietigt het besluit van appellant van 18 november 2008.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2010.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.