ECLI:NL:CRVB:2010:BN3484

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-111 AW, 09-313 Aw en 09-2279 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de uitspraak van de rechtbank Rotterdam inzake het Rijkswachtgeldbesluit 1959 en de verrekening van neveninkomsten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en een betrokkene, die wachtgeld ontving op basis van het Rijkswachtgeldbesluit 1959. De zaak betreft de vraag of de minister terecht een bedrag aan wachtgeld van de betrokkene heeft teruggevorderd en of de berekeningswijze van de minister correct was. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van de betrokkene gegrond verklaard, maar de minister was het daar niet mee eens en ging in hoger beroep.

De Raad heeft vastgesteld dat de betrokkene, na zijn ontslag, zijn werktijd had verminderd en dat de minister de hoogte van het wachtgeld had aangepast op basis van de verminderde inkomsten. De Raad oordeelde dat de minister de verrekening van de prijsgegeven inkomsten correct had toegepast, in overeenstemming met artikel 14 van het Rijkswachtgeldbesluit. De Raad volgde de rechtbank niet in haar conclusie dat de minister niet de juiste berekeningswijze had gehanteerd. De Raad concludeerde dat de minister de bedragen van de overgebleven en de prijsgegeven inkomsten bij elkaar had moeten optellen voor de verrekening.

Uiteindelijk vernietigde de Raad de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de betrokkene ongegrond. De Raad oordeelde dat de minister terecht had gehandeld en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank niet in stand kon blijven. De beslissing van de minister om het wachtgeld aan te passen werd bevestigd, en het besluit van 5 maart 2009 werd vernietigd.

Uitspraak

09/111 AW + 09/313 AW + 09/2279 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: minister) en
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 december 2008, 07/4598 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
betrokkene
en
de minister
Datum uitspraak: 29 juli 2010
I. PROCESVERLOOP
Beide partijen hebben hoger beroep ingesteld.
Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de minister op 5 maart 2009 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2010. De minister is niet verschenen. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.I.M. Tevette, advocaat te ’s-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Aan betrokkene, geboren [in] 1946, is met ingang van 1 juli 1997 eervol ontslag verleend uit zijn functie bij het ministerie van Binnenlandse Zaken vanwege overtolligheid als gevolg van verandering in de dienst. Met ingang van dezelfde datum heeft de minister betrokkene, op grond van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 (hierna: Rwb), wachtgeld toegekend.
1.2. Na zijn ontslag is betrokkene in dienst getreden bij [naam hogeschool] te Rotterdam (hierna: Hogeschool). Op 29 april 2005 heeft betrokkene de Hogeschool verzocht zijn werktijd terug te brengen van 0,4 fte naar 0,2 fte. Op 23 mei 2005 heeft de Hogeschool betrokkene laten weten dit verzoek om organisatorische redenen niet te kunnen honoreren. Bij brief van 31 juli 2006 heeft de Hogeschool betrokkene mee-gedeeld dat zijn betrekkingsomvang, op zijn verzoek, per 1 januari 2006 met 0,24 fte werd verminderd tot 0,16 fte. Met ingang van 1 september 2006 is de betrekkingsomvang van betrokkene bepaald op 0,24 fte.
1.3. Bij besluit van 13 juni 2007 heeft de minister een bedrag aan wachtgeld over de maanden april 2007 en mei 2007 van betrokkene teruggevorderd. Door middel van een aan betrokkene toegezonden betaalspecificatie van 20 juni 2007 heeft de minister voorts de hoogte van het wachtgeld van betrokkene (voor de toekomst) aangepast. Op 9 juli 2007 heeft de minister betrokkene medegedeeld dat het verlies aan inkomsten uit zijn betrekking bij de Hogeschool als gevolg van de vermindering van de omvang van zijn betrekking per 1 januari 2006, met zijn wachtgeld werd verrekend alsof hij de betrokken inkomsten had behouden. Bij besluit op bezwaar van 13 november 2007, gewijzigd en aangevuld bij besluit van 30 november 2007, (hierna: bestreden besluiten) heeft de minister de hoogte van de bij de besluiten van 13 juni 2007 en 20 juni 2007 berekende bedragen gecorrigeerd en voor het overige de drie primaire besluiten gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat artikel 14, eerste lid, aanhef en onder c, van het Rwb geen grondslag biedt voor een wijze van berekening als door de minister toegepast, aangezien daarin niet uitdrukkelijk is bepaald dat bij de verrekening van prijs gegeven inkomsten ook rekening wordt gehouden met inkomsten die nog wel worden genoten. Naar het oordeel van de rechtbank was wel sprake van het zonder voldoende reden prijs geven van inkomsten als bedoeld in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder c, van het Rwb. De rechtbank heeft de minister gelast om, met inachtneming van haar uitspraak, een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
2.1. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de minister op 5 maart 2009 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
3. De minister heeft tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat de door hem toegepaste berekeningswijze, inhoudende verrekening met de bij elkaar opgetelde bedragen van respectievelijk de nog genoten inkomsten en de inkomsten die als prijs gegeven worden beschouwd, niet in strijd met het Rwb is te achten. Betrokkene is het niet eens met de uitspraak omdat er naar zijn oordeel in zijn geval geen sprake is van het zonder voldoende reden prijs geven van inkomsten als hiervoor bedoeld. Bovendien is hij van oordeel dat het verrekenen van niet meer genoten inkomsten ten aanzien van 55-plussers hoe dan ook achterwege behoort te blijven.
4. Naar aanleiding van hetgeen door partijen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
4.1. In artikel 8, eerste lid, van het Rwb is, voor zover hier van belang, kort gezegd bepaald dat inkomsten die de betrokkene geniet in verband met na zijn ontslag ter hand genomen arbeid, met het wachtgeld worden verrekend. Deze verrekening geschiedt aldus dat het wachtgeld wordt verminderd met het bedrag waarmede het wachtgeld, vermeerderd met die inkomsten, de bezoldiging overschrijdt.
4.2. In artikel 14, eerste lid, aanhef en onder c, van het Rwb is bepaald dat indien de betrokkene inkomsten als bedoeld in artikel 8 zonder voldoende reden prijs geeft, het wachtgeld wordt verminderd met het bedrag, waarmede het wachtgeld vermeerderd met de prijs gegeven inkomsten de bezoldiging zou hebben overschreden.
4.3. Betrokkene stelt dat hij na de afwijzing van zijn uit 2005 daterend verzoek om vermindering van zijn betrekkingsomvang, geen hernieuwd schriftelijk verzoek om een zodanige vermindering bij zijn werkgever heeft ingediend. Die enkele stelling rechtvaardigt niet de conclusie dat de vermindering van arbeidsuren waartoe in 2006 alsnog is overgegaan, buiten de wil van betrokkene tot stand is gekomen. De verwijzing in de brief van de Hogeschool van 31 juli 2006 naar een verzoek van betrokkene maakt het, in tegendeel, aannemelijk dat een nog steeds bij betrokkene levende en door hem ook (nader) geuite wens daartoe, de grondslag voor de vermindering heeft gevormd. Ter zitting bij de Raad heeft betrokkene bevestigd dat met zijn goedvinden tot de vermindering van zijn werktijd is besloten. Het één en ander betekent dat het standpunt van de minister dat in dit geval sprake is van het zonder voldoende reden prijsgeven van inkomsten zoals bedoeld in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder c, van het Rwb als juist is te beschouwen. De rechtbank is terecht tot eenzelfde conclusie gekomen.
4.3.1. Met betrekking tot de verrekening van prijsgegeven inkomsten als hiervoor bedoeld kent het Rwb geen uitzondering voor 55-plussers. Dat, zoals door betrokkene is aangevoerd, een regeling als bijvoorbeeld de Militaire Wachtgeldregeling 1961 een dergelijke uitzondering wel kent, betekent niet dat deze ook in het Rwb kan of moet worden gelezen. Voorts brengt het gegeven dat de in artikel 4a van het Rwb opgenomen verplichting tot inschrijving bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie slechts geldt zolang de leeftijd van 55 jaar nog niet is bereikt, niet met zich dat op het punt van de verrekening van prijsgegeven inkomsten eenzelfde leeftijdsgrens zou moeten worden aangehouden.
4.3.2. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt.
4.4. In geschil is ten slotte de vraag of de minister voor de toepassing van de verrekeningsbepalingen in het Rwb terecht de bedragen van respectievelijk de overgebleven en de prijsgegeven inkomsten van betrokkene bij elkaar heeft opgeteld. Zonder deze samenvoeging zou elk van die twee bedragen beneden de grens van de bezoldiging minus het wachtgeld blijven. Daarmee zou, hoewel beide bedragen gezamenlijk de bedoelde grens ruimschoots overschrijden, noch het overgebleven inkomen, noch het prijsgegeven inkomen tot enige korting op het wachtgeld leiden.
4.4.1 Op zichzelf beschouwd volgt de Raad de rechtbank in haar conclusie dat de berekeningswijze van de minister niet met zoveel woorden door het Rwb wordt voorgeschreven, nu daarin niet uitdrukkelijk is voorzien in de situatie waarin niet het totaal aan neveninkomsten, maar slechts een deel daarvan is prijsgegeven. Dit gegeven neemt evenwel niet weg dat de verrekeningsbepalingen in het Rwb, in hun onderlinge samenhang bezien, blijk geven van een systematiek volgens welke zowel ingeval van daadwerkelijk genoten neveninkomsten als ingeval van vrijwillig opgegeven neveninkomsten, alsook ingeval van een combinatie daarvan, het wachtgeld wordt beperkt, indien en voor zover deze inkomsten samen met het wachtgeld de grens van de voorheen genoten bezoldiging zouden overschrijden. Uitsluitend in situaties als hier aan de orde zou het naar de strikte letter toepassen van de betrokken bepalingen tot een ander, en daarmee ongerijmd resultaat leiden. Het ten dele, tot aan een bepaalde grens, verminderen van na het ontslag aanvaarde werkzaamheden zou de betrokkene aldus een ongewenste financiële compensatie ten laste van de algemene middelen opleveren, hoewel artikel 14, eerste lid, aanhef en onder c, van het Rwb nu juist beoogt een dergelijk effect te ondervangen. Naar het oordeel van de Raad ontbeert deze uitkomst een redelijke grond, en verdraagt zij zich niet met de systematiek van de regeling. Anders dan de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat een redelijke uitleg van de bepalingen tot geen andere uitkomst kan leiden dan tot de vaststelling dat in geval van het gedeeltelijk prijsgeven van neveninkomsten, het nog genoten en het prijsgeven inkomensdeel voor de toepassing van de artikelen 8, eerste lid en 14, eerste lid, aanhef en onder c, van het Rwb moeten worden samengeteld alvorens verrekening op de in genoemde bepalingen voorgeschreven wijze plaatsvindt.
4.4.2. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep van de minister slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover door de minister aangevochten. Als gevolg van deze vernietiging komt aan het besluit van 5 maart 2009 dat de minister ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft genomen en dat in het onderhavige geding wordt betrokken, de rechtsgrond te ontvallen, zodat dit besluit ook moet worden vernietigd.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten door de minister;
Verklaart het beroep ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Vernietigt het besluit van 5 maart 2009.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2010.
(get.) K. Zeilemaker.
(get.) B. Bekkers.
HD
Q