[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 29 mei 2008, 07/3979 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem (hierna: College)
Datum uitspraak: 3 augustus 2010
Namens appellante heeft mr. A.E.L.Th. Balkema, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2010. Voor appellante is verschenen mr. Balkema. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door D.J. de Feijter, werkzaam bij de gemeente Arnhem.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving, samen met [naam partner] (hierna: [B.]), van 1 maart 2004 tot en met 13 augustus 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor gehuwden. Met ingang van 14 augustus 2006 is de bijstand van appellante gewijzigd naar de norm voor een alleenstaande ouder. [B.] is per 22 augustus 2006 met onbekende bestemming vertrokken.
1.2. [In] 2007 is appellante bevallen van een dochter. Blijkens de gemeentelijke basisadministratie (hierna: GBA) heeft [B.] dit kind erkend.
1.3. Naar aanleiding van het door de geboorte en erkenning door [B.] gerezen vermoeden dat appellante (wederom) een gezamenlijke huishouding voerde met [B.], hebben handhavingsspecialist R. van den Bergh en klantmanager M. van der Post op 7 maart 2007 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd op het adres van appellante. Zij hebben zich gelegitimeerd, de reden voor het bezoek uitgelegd en toestemming gekregen van appellante om de woning te betreden. In de woning is ook [B.] aangetroffen. Appellante en [B.] hebben tijdens het huisbezoek ieder een verklaring afgelegd, die op schrift is gesteld en door appellante en [B.] is ondertekend. Tijdens het huisbezoek is in een slaapkamer een tweepersoonsbed en een kast met herenkleding aangetroffen. Appellante heeft verklaard dat deze kleding van [B.] is. Voorts zijn in de slaapkamer een mobiele telefoon en in de hal van de woning twee paar herenschoenen aangetroffen, welke, naar appellante heeft verklaard, eveneens aan [B.] toebehoren. De bevindingen van dit huisbezoek zijn neergelegd in een rapport van 7 maart 2007.
1.4. Deze onderzoeksbevindingen zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 20 maart 2007 de aan appellante verleende bijstand met ingang van 7 maart 2007 te beëindigen (lees: in te trekken) op de grond dat appellante met [B.] een gezamenlijke huishouding voert. Hierbij is aangegeven dat, aangezien de (gezamenlijke) inkomsten meer bedragen dan de voor appellante geldende norm, appellante wordt geacht over voldoende middelen te beschikken om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien.
1.5. Hangende de bezwaarprocedure heeft een nader onderzoek plaatsgevonden. In dat kader is onder meer maatschappelijk werkster T. Brandsma gehoord. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
16 mei 2007.
1.6. Bij besluit van 14 september 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 20 maart 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 14 september 2007 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij onder meer overwogen dat nu, blijkens het rapport van 7 maart 2007, aan appellante het doel van het huisbezoek kenbaar was gemaakt en zij ook toestemming heeft gegeven voor het huisbezoek, en niet is gesteld of gebleken dat informatie hieromtrent onjuist of onvolledig is geweest, sprake was van ‘informed consent’. Hieruit volgt volgens de rechtbank dat geen sprake is van inbreuk op het huisrecht van appellante, zodat de gegevens die uit dit huisbezoek voortkomen mede grondslag kunnen vormen voor het besluit van
14 september 2007.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft onder meer aangevoerd dat er geen redelijke grond was om te twijfelen aan de juistheid van de door haar aan het College verstrekte gegevens, en dat nu appellante voor het huisbezoek niet is meegedeeld dat zij medewerking mocht weigeren en dat dit zonder gevolgen zou blijven voor haar uitkering, het binnentreden in haar woning heeft plaatsgevonden zonder ‘informed consent’. Aldus is, zo begrijpt de Raad, haar huisrecht geschonden en moet het bij het huisbezoek verkregen bewijs als onrechtmatig verkregen buiten beschouwing blijven.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad stelt vast dat het College de intrekking van bijstand niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006 (LJN AY5142) - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 7 maart 2007 tot en met 20 maart 2007.
4.2. De Raad staat voor de vraag of er voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het door het College ingenomen standpunt dat appellante gedurende de hier te beoordelen periode, zonder daarvan melding te maken bij het College, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [B.]. De Raad dient, gelet op hetgeen van de zijde van partijen in deze procedure naar voren is gebracht, bij de beantwoording van die vraag eerst te beoordelen of het huisbezoek van
7 maart 2007 onrechtmatig was en zo ja, of dat tot gevolg heeft dat de bevindingen van dat huisbezoek buiten beschouwing moeten blijven.
4.3. Artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 24 november 2009,
LJN BK4064) is geen sprake van inbreuk op het huisrecht als bedoeld in deze verdragsbepaling als de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van ‘informed consent’. Dit houdt in dat de toestemming van de belanghebbende berust op volledige en juiste informatie over reden en doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de (verdere) verlening van bijstand heeft. Welke gevolgen voor de bijstandsverlening zijn verbonden aan het weigeren van toestemming voor het binnentreden in de woning hangt af van de vraag of een redelijke grond voor het huisbezoek bestaat. Van een dergelijke grond is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand en niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Is sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek dan dient de belanghebbende erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. Ontbreekt een redelijke grond dan moet de belanghebbende erop worden geattendeerd dat het weigeren van toestemming geen (directe) gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. De bewijslast ten aanzien van het ‘informed consent’ bij het binnentreden in de woning berust op het bestuursorgaan.
4.4. Naar het oordeel van de Raad bestond in dit geval geen redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek op
7 maart 2007. De enkele erkenning van een kind van een alleenstaande moeder door de biologische vader van het kind wijst niet op het bestaan van een gezamenlijke huishouding en vormt derhalve als zodanig geen redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek. De omstandigheid dat appellante en [B.] in het verleden een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, doet hier niet aan af. Voorts had het College over de woon- en leefsituatie van appellante duidelijkheid kunnen verkrijgen op een andere effectieve en voor appellante minder belastende wijze dan door middel van een huisbezoek, bijvoorbeeld door appellante te horen. Verder blijkt uit het onder 1.3 genoemde rapport van 7 maart 2007 niet dat aan appellante is duidelijk gemaakt dat het weigeren van toestemming voor het huisbezoek geen (directe) gevolgen voor de bijstandsverlening heeft.
4.5. Uit hetgeen in 4.3 en 4.4 is overwogen vloeit voort dat met het huisbezoek van 7 maart 2007 een inbreuk op het huisrecht van appellante is gemaakt, zodat het huisbezoek als onrechtmatig moet worden aangemerkt.
4.6. De omstandigheid dat een huisbezoek een onrechtmatig karakter draagt brengt in gevallen als de onderhavige, waarin een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek ontbreekt, naar het oordeel van de Raad, waartoe hij verwijst naar zijn uitspraak van 24 november 2009, LJN BK4057, mee dat de bevindingen van dat huisbezoek in beginsel niet mogen worden gebruikt bij de beoordeling van het recht op bijstand van degene jegens wie dat huisbezoek onrechtmatig is. De Raad ziet geen aanknopingspunten om in het geval van appellante van dit uitgangspunt af te wijken.
4.7. Dat betekent dat hetgeen tijdens het huisbezoek van 7 maart 2007 is verklaard en waargenomen buiten beschouwing dient te blijven bij de beantwoording van de vraag of appellante een gezamenlijke huishouding voerde met [B.].
4.8. Ten aanzien van het resultaat van het na het huisbezoek van 7 maart 2007 ingestelde onderzoek, namelijk de verklaring van maatschappelijk werkster Brandsma, overweegt de Raad als volgt.
4.9. Onder verwijzing naar zijn zojuist genoemde uitspraak stelt de Raad voorop dat de omstandigheid dat een huisbezoek onrechtmatig is in beginsel niet meebrengt dat de bevindingen uit een nader onderzoek niet mogen worden gebruikt bij de beoordeling van het recht op bijstand van degene jegens wie dat huisbezoek onrechtmatig is. Daargelaten echter of in dit geval aanleiding bestaat om van dit uitgangspunt af te wijken, overweegt de Raad dat de gemachtigde van het College ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat, indien de bevindingen van het huisbezoek van 7 maart 2007 buiten beschouwing moeten blijven, ter onderbouwing van de intrekking weliswaar de verklaring van maatschappelijk werkster Brandsma resteert, maar de intrekking van bijstand in dat geval op een onvoldoende feitelijke grondslag berust. De Raad ziet onder de gegeven omstandigheden geen aanleiding om hierover anders te oordelen.
4.10. Uit hetgeen onder 4.3 tot en met 4.9 is overwogen volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 14 september 2007 vernietigen. De Raad ziet voorts aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, het besluit van 20 maart 2007 te herroepen.
5. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de kosten die appellante in verband met het bezwaar tegen het besluit van 20 maart 2007, het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in bezwaar, € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal een bedrag van € 1.932,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 14 september 2007 gegrond en vernietigt dit besluit;
Herroept het besluit van 20 maart 2007;
Veroordeelt het College in de (proces)kosten van appellante tot een bedrag van
€ 1.932,--;
Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en J.F. Bandringa en F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2010.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ‘s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding