[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 november 2007, 07/942 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 29 juli 2010
Namens appellant heeft mr. L.N. Schallenberg, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2010. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad in de eerste plaats naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant was werkzaam bij het bedrijfschap Horeca en Catering tot en met 31 december 2001. Na (reorganisatie)ontslag uit zijn functie bij het bedrijfschap, heeft appellant vanaf 1 januari 2002 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Appellant heeft zich - vanuit de WW - met ingang van 26 juli 2004 ziek gemeld. Vervolgens heeft appellant voor de maximale periode ziekengeld ingevolge de Ziektewet (Zw) ontvangen.
1.2. Bij besluit van 6 juli 2006 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 26 juli 2006 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) toegekend, waarvan de hoogte aanvankelijk is berekend naar een dagloon van
€ 142,77, maar bij nader primair besluit van 25 augustus 2006 naar een dagloon van € 157,56. Daarbij is uitgegaan van een referteperiode van 12 juli 2003 tot en met 11 juli 2004. Bij besluit op bezwaar van 6 februari 2007, voor zover in dit geding van belang, heeft het Uwv het dagloon vastgesteld op € 167,03.
1.3. Appellant heeft tegen het besluit van 6 februari 2007 beroep ingesteld. Hangende dat beroep, heeft het Uwv bij besluit van 14 mei 2007 de ingangsdatum van de WIA-uitkering nader bepaald op 24 juli 2007 (lees: 2006) en het dagloon nader bepaald op € 169,65.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over de vergoeding van de proceskosten in beroep en het griffierecht - het beroep tegen het oorspronkelijke besluit op bezwaar van 6 februari 2007, zoals gewijzigd bij het besluit van 14 mei 2007, gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover het betreft de hoogte van de door het Uwv toegekende vergoeding voor de in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand en die vergoeding zelf vastgesteld. De rechtbank heeft, voor zover in dit geding van belang, de vaststelling van de hoogte van het dagloon op € 169,65 juist geacht.
3. Appellant heeft deze uitspraak in hoger beroep bestreden. Hij heeft aangevoerd dat de referteperiode voor de berekening van het dagloon niet juist is bepaald. Voorts stelt hij zich op het standpunt dat het dagloon had moeten worden vastgesteld op een bedrag van € 170,33, zijnde het maximumdagloon. Het Uwv heeft bepleit dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de WIA wordt voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte die tot volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid heeft geleid is ingetreden.
4.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (hierna: Besluit) wordt, voor de toepassing van dit besluit, de werknemer geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon aangifte heeft gedaan. In artikel 2, tweede lid, van het Besluit is geregeld hoe het dagloon wordt berekend indien het loon heeft bestaan uit een uitkering ingevolge - onder meer - de WW.
4.3. Tussen partijen staat vast dat appellant destijds geen bezwaar heeft gemaakt tegen de vaststelling door het Uwv van de hoogte van het dagloon waarnaar de WW-uitkering vanaf 1 januari 2002 was berekend. Voor zover appellant van mening is dat de WW-uitkering destijds (iets) te laag is vastgesteld, kan de Raad daarin thans niet treden.
4.4. Anders dan appellant, is de Raad van oordeel dat het Uwv de referteperiode juist heeft vastgesteld en dat het Uwv, gelet op de hiervoor vermelde wettelijke bepalingen, bij de vaststelling van het dagloon terecht is uitgegaan van de in de referteperiode ontvangen WW-uitkering. De Raad kan zich geheel vinden in het standpunt van het Uwv hierover, zoals neergelegd in het verweerschrift. In aanvulling op de daarin opgenomen verwijzing naar artikel 2, zesde lid, van het Besluit verwijst de Raad nog naar artikel 1, eerste lid, aanhef en onder k, van het Besluit, waarin is bepaald dat onder dagloondagen worden verstaan: maandag tot en met vrijdag. In de situatie van appellant is sprake van dertien volledige aangiftetijdvakken en van één gebroken aangiftetijdvak dat uitsluitend bestaat uit een zaterdag en een zondag. Die dagen tellen niet mee als dagloondagen. De Raad volgt appellant dan ook niet in zijn standpunt dat het Uwv twee dagloondagen te weinig in aanmerking heeft genomen.
4.5. Hetgeen appellant voor het overige naar voren heeft gebracht treft evenmin doel. Met name biedt het hier aan de orde zijnde wettelijk kader geen ruimte voor honorering van het standpunt van appellant dat het WIA-dagloon in dit geval naar redelijkheid en billijkheid moet worden vastgesteld op het maximumdagloon.
4.6. Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak, voor zover door appellant aangevochten, komt voor bevestiging in aanmerking. Dat brengt mee dat het verzoek van appellant om vergoeding van door hem gemaakte - naar appellant stelt, hoge - kosten, welk verzoek de Raad heeft opgevat als een verzoek om het Uwv te veroordelen tot schadevergoeding, dient te worden afgewezen.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor de eveneens door appellant verzochte veroordeling van het Uwv in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en R. Kooper en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2010.