[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 21 december 2007, 07/1377 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven (hierna: college)
Datum uitspraak: 29 juli 2010
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college op 15 oktober 2009 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2010. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.J. Wevers, advocaat te Boxtel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.A.M. Houben en C.T.M. Baelemans, beiden werkzaam bij de gemeente Eindhoven.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellante was werkzaam als [naam functie] bij de concernstaf van de gemeente Eindhoven.
1.2. Op 30 september 2003 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Nadat het college desgevraagd een zogeheten functieongeschiktheidsadvies (hierna: FOA) van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) gedateerd op 23 augustus 2005 had ontvangen, heeft het bij besluit van 30 januari 2006 met toepassing van artikel 8:5 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst voor de sector gemeenten (CAR/UWO) appellante met ingang van 1 maart 2006 ontslag uit de gemeentedienst verleend. Bij het bestreden besluit van 9 maart 2007 heeft het college dit ontslagbesluit na door appellante gemaakt bezwaar gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank is in haar uitspraak tot de conclusie gekomen dat aan de in het tweede lid van artikel 8:5 van de CAR/UWO onder a (ongeschiktheid voor de vervulling van haar betrekking wegens ziekte gedurende 24 maanden) en b (herstel is niet binnen zes maanden na genoemde periode van 24 maanden te verwachten) voor het verlenen van ontslag gestelde voorwaarden is voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank geldt dit echter niet voor de in deze bepaling onder c (na een zorgvuldig onderzoek is het niet mogelijk gebleken de ambtenaar binnen de openbare dienst van de gemeente te plaatsen) gestelde voorwaarde. Daartoe is overwogen dat, anders dan het college meent, geen sprake is van een situatie dat het verrichten van arbeid als louter hypothetisch moet worden beschouwd en daarom kan worden afgezien van een herplaatsingsonderzoek.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. In de aangevallen uitspraak is overwogen dat appellante er uitdrukkelijk voor heeft gekozen een behandelend arts te laten deelnemen aan de FOA-procedure. Tegen deze overweging richt zich een der grieven van appellante. Deze grief slaagt nu ter zitting is komen vast te staan dat deze overweging niet juist is. Dit neemt evenwel niet weg dat uit de gedingstukken blijkt dat appellante indertijd wel voornemens was het FOA-formulier samen met haar huisarts in te vullen. Hieruit kan worden afgeleid dat appellante ervan op de hoogte was dat zij een arts van haar keuze kon laten deelnemen aan de procedure, als in het achtste lid van meergenoemd artikel 8:5 bedoeld. Gelet hierop kan naar het oordeel van de Raad niet worden staande gehouden dat de door het college gevolgde advies-procedure in dit opzicht zodanige gebreken kent dat vernietiging van het bestreden besluit zou zijn aangewezen. Ook in andere opzichten als door appellante aangekaart, is daarvan geen sprake.
3.2. Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad stelt vast dat appellante gedurende een onafgebroken periode van 24 maanden (na 30 september 2003) haar eigen werk-zaamheden niet (volledig) heeft verricht. Dit betekent dat aan de onder 2 genoemde voorwaarde a is voldaan. Dat appellante in een deel van die periode (ander) werk heeft moeten doen dat, naar zij heeft gesteld, voor haar niet passend was, kan hieraan niet afdoen.
3.3. Wat de onder 2 genoemde voorwaarde b betreft merkt de Raad op dat het Uwv in zijn FOA van 23 augustus 2005 als zijn oordeel heeft gegeven dat appellante naar verwachting binnen zes maanden niet meer ongeschikt wegens ziekte of gebrek zal zijn voor de functie van medewerker P&O. Aangezien het aan het college bekend was dat de bedrijfsarts hierover anders oordeelde, heeft het zowel het Uwv als de bedrijfsarts verzocht zijn zienswijze nader toe te lichten. Het Uwv heeft hierop niet gereageerd. De bedrijfsarts heeft bij brief van 6 oktober 2005 bericht dat meerdere malen in overleg met de behandelaar is geprobeerd appellante in aangepaste en weinig belastende werkzaamheden te laten re-integreren. Ondanks actieve medewerking van appellante liepen die trajecten al snel vast waarna zij werden beëindigd. Volgens haar behandelaar is de prognose pas op de lange termijn gunstig, aldus de bedrijfsarts. Het college heeft zich achter het oordeel van de bedrijfarts gesteld. Daarbij heeft het college mede in aanmerking genomen dat het Uwv niet op het verzoek om een toelichting te geven op zijn advies heeft gereageerd en bij heronderzoek in december 2005 tot de conclusie was gekomen dat de therapie nog onvoldoende resultaat had opgeleverd terwijl herbeoordeling pas een half jaar later zou plaatsvinden. De Raad kan het standpunt van het college niet onjuist achten. Hij wijst er nog op dat het Uwv het FOA slechts summier heeft gemotiveerd en dat die motivering onvoldoende steun vindt in de gedingstukken. Overigens is nadien gebleken dat appellante inderdaad zes maanden na de ontslagdatum feitelijk niet in staat was om de bij haar (voormalige) functie behorende werkzaamheden te verrichten.
3.4. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten moet worden bevestigd.
4. De Raad stelt voorts vast dat het geding in hoger beroep zich op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede uitstrekt tot het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak gegeven nieuwe besluit van 15 oktober 2009. Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
4.1. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college een onderzoek laten uitvoeren door een arbeidskundig bureau naar ten tijde van de ontslagdatum eventueel voor appellante binnen de gemeente beschikbare arbeidsmogelijkheden. Dit bureau is in zijn rapport van 22 februari 2009 tot de conclusie gekomen dat er op 1 maart 2006 vier relevante vacatures waren bij de gemeente maar dat deze gezien de medische belast-baarheid van appellante niet geschikt voor haar waren. Op basis hiervan heeft het college zijn nieuwe besluit genomen dat strekt tot het wederom ongegrond verklaren van het bezwaar van appellante.
4.2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat het college “alvorens een nieuw besluit op bezwaar te nemen alsnog door een zorgvuldig onderzoek (dient) na te gaan of eiseres binnen de openbare dienst van de gemeente andere passende arbeid kan worden opgedragen”. De Raad constateert dat het college aan deze opdracht niet heeft voldaan. Deze opdracht houdt naar inhoud en strekking immers in dat het college een onderzoek verricht naar de herplaatsingsmogelijkheden van appellante gedurende een zekere periode die is gelegen na het geven van de aangevallen uitspraak. Deze opdracht is in lijn met de rechtspraak van de Raad in soortgelijke zaken. Een onderzoek als bedoeld zal zich in beginsel moeten uitstrekken over een periode van (ten minste) zes maanden (CRvB 2 april 2009, LJN BI2197). Een - theoretisch - onderzoek dat zich (slechts) richt op de situatie in het verleden, zoals vanwege het college gedaan, kan nimmer tot herplaatsing van de betrokkene leiden en doet reeds daarom tekort aan diens belangen. Noodzakelijk is om na te gaan of er daadwerkelijk een herplaatsingsmogelijkheid aanwezig is en zo een onderzoek kan alleen op de toekomst gericht zijn.
4.3. Dit betekent dat de nieuwe beslissing op bezwaar voor vernietiging in aanmerking komt.
4.4. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding het college op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 483,-.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar gegrond en vernietigt dit besluit;
Draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het college in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 483,-.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2010.