[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 26 maart 2008, 07/1334 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen (hierna: College)
Datum uitspraak: 3 augustus 2010
Namens appellante heeft mr. R.C.C.M. Nadaud, advocaat te Vaals, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2010. Voor appellante is verschenen mr. Nadaud. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.J.A. Bertholet.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 26 oktober 1995 heeft het College van appellante en haar [toenmalige] een bedrag teruggevorderd van f. 41.933,62 (€ 19.028,65) aan ten onrechte verleende kosten van bijstand wegens verzwegen inkomsten uit arbeid van appellante.
1.2. Bij brief van 12 maart 2007 heeft appellante verzocht om kwijtschelding van de op dat moment nog openstaande vordering van € 15.287,80.
1.3. Bij besluit van 1 mei 2007 heeft het College het verzoek om kwijtschelding afgewezen.
1.4. Bij besluit van 20 juli 2007 is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 1 mei 2007 ongegrond verklaard. Het College heeft erop gewezen dat kwijtschelding volgens het gemeentelijk beleid niet mogelijk is indien het bedrag van de terugvordering hoger is dan de aangiftegrens van € 6.000,-- en de vordering het gevolg is van een schending van de inlichtingenverplichting.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 20 juli 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij heeft zij onder meer het kwijtscheldingsbeleid ter discussie gesteld en betoogd dat zij niet verwijtbaar heeft gehandeld. Voorts heeft appellante een beroep gedaan op bijzondere omstandigheden, gelegen in het feit dat zij in de strafzaak is vrijgesproken, 55 jaar oud is, van een minimum WAO-uitkering leeft, reeds € 4.000,-- heeft terugbetaald en dat van [toenmalige] door het College niets wordt ingevorderd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge de artikelen 58 en 59 van de Wet werk en bijstand (WWB) kunnen ten onrechte gemaakte kosten van bijstand worden teruggevorderd. Het gaat daarbij - naar de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever - om een discretionaire bevoegdheid van het College. De bevoegdheid om geheel of gedeeltelijk af te zien van (verdere) terugvordering moet hierin besloten worden geacht.
4.2. Ter invulling van deze bevoegdheid heeft het College het bij besluit van 5 april 2005 gewijzigde beleid vastgesteld inhoudende dat, wanneer het oorspronkelijke terugvorderingbedrag hoger is dan de grens waarboven aangifte wordt gedaan bij het Openbaar Ministerie én de terugvordering is te wijten aan verwijtbaar gedrag van de betrokkene, in principe niet wordt kwijtgescholden. Naar het oordeel van de Raad gaat deze beleidsregel de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten.
4.3.1. De Raad stelt voorts vast dat het College in overeenstemming met zijn ten tijde van het besluit van 1 mei 2007 geldende beleidsregel heeft gehandeld. De Raad is van oordeel dat de terugvordering is te wijten aan verwijtbaar gedrag, nu met het schenden van de inlichtingenverplichting destijds de verwijtbaarheid van appellante is gegeven. In de onderhavige procedure kan niet meer aan de orde komen de stelling van appellante dat zij destijds geen weet heeft gehad van hetgeen [toenmalige] heeft ingevuld op de inkomstenbriefjes.
4.3.2. Dat appellante door de strafrechter is vrijgesproken doet aan het voorgaande niet af. Het is vaste rechtspraak van de Raad dat de bestuursrechter in het algemeen niet gebonden is aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, teminder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
4.4. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van de beleidsregel de restvordering geheel of gedeeltelijk had moeten kwijtschelden.
4.5. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en R.H.M. Roelofs en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2010.
(get) A.B.J. van der Ham.