de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 13 januari 2010, 09/484 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 30 juli 2010
In dit geding is een uitspraak aan de orde over een besluit dat is genomen door de IB-Groep. Op 1 januari 2010 is de Wet van 15 oktober 2009 tot intrekking van de Wet verzelfstandiging informatiseringsbank en wijziging van diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs in werking getreden. Als gevolg hiervan is de IB-Groep opgehouden te bestaan. Ingevolge artikel XXI, eerste lid, van de wet treedt in dit geding appellant in de plaats van de IB-Groep. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de IB-Groep.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft [naam vader], vader van betrokkene, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2010. Voor appellant is verschenen dr. K. Meijer. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door haar vader.
1. Bij besluit op bezwaar van 2 maart 2009 heeft appellant gehandhaafd zijn weigering om betrokkene voor de maanden september en oktober 2008 het normbedrag voor een uitwonende studerende toe te kennen. Daartoe is overwogen dat uit onderzoek in de administratie van appellant niet is gebleken dat betrokkene eerder dan op 11 december 2008 een daartoe strekkende aanvraag heeft ingediend en dat ingevolge artikel 3.21 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) het normbedrag voor een uitwonende studerende eerst kan worden toegekend met ingang van de maand volgend op de datum van de aanvraag.
2. Betrokkene heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Zij heeft aangevoerd dat zij eind juli 2008 een wijzigingsformulier ter post heeft bezorgd waarbij zij appellant (ook) heeft verzocht om haar vanaf september 2008 het normbedrag voor een uitwonende studerende toe te kennen.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd, een en ander met de opdracht om een nieuw besluit op bezwaar te nemen en met aanvullende beslissingen inzake de vergoeding van het door betrokkene betaalde griffierecht en haar proceskosten. Overwogen is dat uit de door betrokkene aangevoerde feiten en omstandigheden kan worden afgeleid dat betrokkene het aanvraagformulier heeft verzonden en dat aan de enkele stelling dat het formulier niet is aangetroffen in de administratie van appellant onvoldoende gewicht toekomt om aan betrokkene het bepaalde in artikel 3.21 van de
Wsf 2000 tegen te werpen.
4.1. Appellant heeft zich – ook – in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het niet aankomen van de aanvraag van eind juli 2008 in de risicosfeer van betrokkene ligt. Daarbij is aangevoerd dat uit de door de rechtbank opgesomde feiten omstandigheden niet de conclusie kan worden getrokken dat het op 28 juli 2008 gedateerde formulier daadwerkelijk op of omstreeks die datum is verzonden. In ieder geval, zo is naar voren gebracht, is het formulier door appellant niet ontvangen. Omdat een aanvraag als bedoeld in artikel 3.21 van de Wsf 2000 eerst is ingediend als deze is ontvangen en dus niet zodra deze is verzonden, is de aanvraag niet ingediend.
4.2. Betrokkene heeft in haar verweerschrift – opnieuw – gesteld het formulier daadwerkelijk eind juli 2008 te hebben verzonden. Zij is er bovendien van overtuigd dat het formulier, anders dan appellant heeft gesteld, wel is ontvangen. Zij heeft de ontvangst van het formulier door appellant – onder meer – afgeleid uit de verzending aan haar nieuwe adres van een van appellant afkomstig afhaalbericht voor de OV-studentenkaart.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Tussen partijen is, mede blijkens het verhandelde ter zitting van de Raad, niet (meer) in geschil dat betrokkene de onder 2 bedoelde aanvraag gedateerd 28 juli 2008 op of omstreeks die datum ter post heeft bezorgd.
5.2. Kern van het geschil in hoger beroep is of bij de aangevallen uitspraak terecht is geoordeeld dat artikel 3.21 van de Wsf 2000 niet aan betrokkene mag worden tegengeworpen nu de verzending van de aanvraag aannemelijk is geworden. De Raad is van oordeel dat dit niet het geval is. Een aanvraag van een normbedrag voor een uitwonende studerende in de zin van artikel 3.21 Wsf 2000 is ingediend zodra de aanvraag door appellant, het ter zake bevoegde bestuursorgaan, is ontvangen en niet zodra de aanvraag is verzonden.
5.3. Met de verzending staat de ontvangst van de aanvraag nog niet vast. In de postadministratie van appellant is de ontvangst van de aanvraag niet vermeld. Uit hetgeen van de zijde van betrokkene is aangevoerd is de Raad noch gebleken dat deze administratie gebrekkig is, noch gebleken dat er enige andere aanwijzing is dat de aanvraag bij appellant is ontvangen.
5.4. Betrokkene heeft, in reactie op de ontkenning van de ontvangst, gesteld in de verzending naar haar nieuwe adres van een afhaalbericht voor de OV-studentenkaart een aanwijzing menen te hebben kunnen zien voor de ontvangst van het aanvraagformulier. Appellant heeft met betrekking tot deze verzending aangegeven dat voor de afhaalberichten voor de OV-studentenkaart standaard gebruik wordt gemaakt van de van een studerende in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) opgenomen gegevens, terwijl voor correspondentie met betrekking tot een aanvraag het opgegeven woonadres wordt gebruikt. Appellant maakt gebruik van verschillende adresbestanden.
Het is naar het oordeel van de Raad weliswaar niet onbegrijpelijk dat betrokkene uit het afhaalbericht heeft gemeend te hebben kunnen afleiden dat haar aanvraag om toekenning van het normbedrag voor een uitwonende studerende was ontvangen, maar dit bericht vormt van die ontvangst, gelet op het gebruik van verschillende adresbestanden, geen bewijs. Bovendien betekent bekendheid met een gewijzigd adres nog niet zonder meer dat – ook – een aanvraag om toekenning van het normbedrag voor een uitwonende studerende bekend was.
5.5. Betrokkene is er naar het oordeel van de Raad niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat haar onder 2 bedoelde aanvraag gedateerd 28 juli 2008 op of omstreeks die datum door appellant is ontvangen. Nu de aanvrager de wijze kiest waarop hij zijn aanvraag indient, is de Raad van oordeel dat indien de ontvangst van een aanvraag wordt ontkend, de aanvrager in de regel het risico draagt dat niet komt vast te staan dat de bedoelde aanvraag is ontvangen. In het onderhavige geval betekent dit dat de weigering van appellant om betrokkene voor september en oktober 2008 het normbedrag voor een uitwonende studerende toe te kennen in rechte stand houdt.
5.6. Uit het onder 5.1 tot en met 5.5 overwogene vloeit voort dat het hoger beroep slaagt. Gelet hierop zal de aangevallen uitspraak worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van betrokkene tegen het besluit van 2 maart 2009 ongegrond verklaren.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 2 maart 2009 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2010.