de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 31 augustus 2009, 08/2825 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 30 juli 2010
In dit geding is aan de orde een uitspraak van de rechtbank over een door de IB-Groep genomen besluit. Op 1 januari 2010 is de Wet van 15 oktober 2009 tot intrekking van de Wet verzelfstandiging informatiseringsbank en wijziging van diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs in werking getreden. Als gevolg hiervan is de IB-Groep per die datum opgehouden te bestaan.
Ingevolge artikel XXI, eerste lid, van deze wet treedt in dit geding appellant in de plaats van de IB-Groep. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens de IB-Groep verstaan.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P.E. Stam, advocaat te Zaandam, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2010.
Voor appellant is verschenen dr. K. Meijer. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Stam.
1.1. Bij besluit van 23 februari 2007 wat de periode van oktober 2007 tot en met december 2007 betreft en bij besluit van
9 november 2007 wat de periode van januari 2008 tot en met december 2008 betreft zijn aan betrokkene toegekend
a. studiefinanciering in de vorm van een basisbeurs naar de norm voor een thuiswonende studerende en b. een reisvoorziening in de vorm van een OV-kaart.
1.2. Bij e-mail van 28 november 2007 heeft betrokkene aan appellant bericht dat zij in verband met beëindiging van haar studie per 1 januari 2008 de aan haar toegekende studiefinanciering stopgezet wil zien.
Bij besluit van 30 november 2007 heeft appellant die door betrokkene opgegeven wijziging doorgevoerd per 2 januari 2008 met als gevolg dat betrokkene over januari 2008 nog wel de haar toegekende basisbeurs (€ 91,81) zal ontvangen en per
1 februari 2008 geen recht meer op de OV-kaart zal hebben. Tegen dit besluit heeft betrokkene geen bezwaarschrift ingediend.
1.3. Bij brief van 11 augustus 2008 heeft appellant aan betrokkene meegedeeld dat alsnog als einddatum van haar studie 31 december 2007 zal worden doorgevoerd met als gevolg dat zij over januari 2008 € 91,81 teveel aan basisbeurs zal hebben ontvangen en alsnog een OV-schuld van € 136,-- zal ontstaan. Bij besluit van 22 augustus 2008 heeft appellant het door betrokkene te veel ontvangen bedrag aan basisbeurs gesteld op € 91,81 (welk bedrag door betrokkene inmiddels aan appellant is terugbetaald) en de OV-schuld vanwege onterecht kaartbezit (op basis van het gegeven dat betrokkene de OV-kaart op 5 februari 2008 heeft ingeleverd) gesteld op € 204,--.
2. Bij besluit van 15 september 2008 heeft appellant de bezwaren van betrokkene tegen het besluit van 22 augustus 2008 ongegrond verklaard.
3.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het besluit van 15 september 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen en bepaald dat appellant aan betrokkene het griffierecht ten bedrage van € 39,-- vergoedt. Daartoe heeft de rechtbank - kort samengevat - het volgende overwogen.
3.2. De evident onjuiste verwerking door appellant van de e-mail van betrokkene van 28 november 2007 is in belangrijke mate bepalend geweest voor de beoordeling. De rechtbank volgt betrokkene in haar redenering dat zij mocht menen ten eerste dat, omdat nieuwjaarsdag geen werkdag is, met het stellen van de ingangsdatum van de door haar doorgegeven wijziging op 2 januari 2008 de door haar doorgegeven wijziging op juiste wijze was verwerkt en ten tweede dat zij (eerst) per 1 februari 2008 geen recht meer had op een OV-kaart. Voorts is evident dat appellant bij de brief van 11 augustus 2008 opnieuw onjuiste informatie aan betrokkene heeft verstrekt door te stellen dat door de wijziging alsnog een OV-schuld van
€ 136,-- zal ontstaan. Aangezien appellant in het besluit op bezwaar slechts heeft gesteld dat niet is gebleken van een situatie dat het niet tijdig inleveren van de OV-kaart betrokkene op geen enkele wijze kan worden toegerekend en tevens heeft verwezen naar de plicht tot het inleveren van de OV-kaart binnen vijf werkdagen van de maand waarin geen recht meer bestaat op studiefinanciering - hetgeen in deze zaak niet aan de orde is, aldus de rechtbank - is het besluit op bezwaar genomen in strijd met de beginselen van zorgvuldigheid en motivering.
4. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat van een studerende die een wijziging doorgeeft, mag worden verwacht dat deze aan de hand van het besluit waarbij die wijziging is verwerkt, verifiëert of de doorgegeven wijziging juist is verwerkt alsook of het resultaat van de verwerkte wijziging juist is en vervolgens, als dat niet het geval blijkt te zijn, zich wendt tot appellant. Gegeven de inschrijving van betrokkene als student tot en met 31 december 2007 was het de bedoeling van betrokkene om studiefinanciering te ontvangen tot en met 31 december 2007. Betrokkene heeft zich evenwel eerst op
28 juni 2008 tot appellant gewend. Op goede grond is dan ook de studiefinanciering over januari 2008 ingetrokken alsook teruggevorderd en is met toepassing van artikel 3.27 van de Wsf 2000 een vordering van € 204,-- (wegens onterecht OV-kaart-bezit) opgelegd. Niet is dan ook staande te houden dat het niet tijdig inleveren van de OV-kaart betrokkene op geen enkele wijze kan worden toegerekend. Evenmin is gebleken van een situatie van overmacht tengevolge waarvan betrokkene buiten staat was om de OV-kaart vóór 1 januari 2008 in te (laten) leveren.
5. Betrokkene heeft zich in verweer min of meer gesteld achter de aangevallen uitspraak en ter zitting van de Raad nader aangevoerd dat appellant - wetende dat betrokkene de OV-kaart had ingeleverd op 5 februari 2008 - heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel door bij brief van 11 augustus 2008 de OV-schuld te stellen op € 136,--, doch bij besluit van
22 augustus 2008 nader op € 204,--.
6.1. De Raad kan zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank en overweegt daartoe het volgende.
6.2. Ter zitting is komen vast te staan dat het geschil in hoger beroep uitsluitend de OV-schuld betreft.
6.3. Ter zitting heeft appellant desgevraagd erkend dat het bij het besluit van 22 augustus 2008 stellen van de OV-schuld op € 204,--, terwijl bij brief van 11 augustus 2008 die schuld was gesteld op € 136,--, zich niet verdraagt met het vertrouwensbeginsel en dat appellant dan ook nader uitgaat van een OV-schuld van € 136,--. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht het beroep gegrond verklaard, het besluit op bezwaar vernietigd en bepaald dat appellant aan betrokkene het griffierecht ten bedrag van € 39,-- vergoedt, zij het ten onrechte niet op deze grond.
6.4. Niet voor betwisting is vatbaar dat appellant de door betrokkene op 28 november 2007 opgegeven wijziging niet juist heeft verwerkt in zijn besluit van 30 november 2007. Onderaan dat besluit is - naast de mogelijkheid van bezwaar - erop gewezen om een wijziging zo snel mogelijk door te geven indien de gegevens niet kloppen. Het had dan ook op de weg van betrokkene gelegen om van die mogelijkheid gebruik te maken. Betrokkene heeft weliswaar (eerst in beroep) aangevoerd dat haar niet is te verwijten dat zij daartoe niet is overgegaan omdat zij ervan uitging dat de aan haar toegekende studiefinanciering per 2 januari 2008 is stopgezet aangezien 1 januari (2008) een feestdag is, maar daarmee valt niet te rijmen dat zij (zij het ten onrechte) over de gehele maand januari 2008 studiefinanciering heeft gehad terwijl zij op 1 januari 2008 niet meer bij een onderwijsinstelling stond ingeschreven, op 1 januari 2008 niet meer studerend was en na ontvangst van dat bedrag aan studiefinanciering zich niet aanstonds heeft gewend tot appellant met de vraag of dat bedrag wel juist kan zijn voor die ene (erkende feest-)dag. Zij had dan ook zonder meer kunnen en moeten begrijpen dat zij als per 1 januari 2008 niet meer studerende in/over de maand januari 2008 geen recht op een OV-kaart had, dat onjuist was de vermelding dat per 1 februari 2008 geen recht meer op een OV-kaart bestaat en dat zij bijgevolg de OV-kaart binnen vijf werkdagen na
31 december 2007 had moeten inleveren. Betrokkene is er met hetgeen zij heeft aangevoerd niet in geslaagd de Raad ervan te overtuigen dat het niet tijdig inleveren van de OV-kaart haar op geen enkele wijze valt toe te rekenen.
De vastgestelde OV-schuld is dan ook in overeenstemming met het bepaalde in artikel 3.27 van de Wsf 2000.
6.5. Voor het ten voordele van betrokkene op grond van artikel 11.5 van de Wsf 2000 (hardheidsclausule) buiten toepassing laten of afwijken van artikel 3.27 van de Wsf 2000 is geen plaats, aangezien onder de hiervoor gegeven omstandigheden niet is in te zien dat handhaving van die wettelijke bepaling zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
6.6. Op grond van het vorenstaande is de Raad van oordeel dat betrokkene wegens onterecht OV-kaartbezit in 2008 aan appellant een OV-schuld van € 136,-- heeft.
In zoverre slaagt het hoger beroep van appellant en faalt het verweer van betrokkene.
7.1. Het vorenstaande brengt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij is bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt met inachtneming van het in de aangevallen uitspraak overwogene en dient te worden bevestigd voor het overige.
7.2. Voorts ziet de Raad ter finale beslechting van het geschil aanleiding zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat betrokkene wegens onterecht OV-kaartbezit in 2008 aan appellant een bedrag van € 136,-- is verschuldigd.
7.3. Tevens bestaat aanleiding appellant te veroordelen in de door betrokkene wegens in hoger beroep verleende rechtbijstand gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 644,-- (verweerschrift, verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1,0).
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt met inachtneming van het in die uitspraak overwogene;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Bepaalt dat betrokkene wegens onterecht OV-kaartbezit in 2008 een bedrag van € 136,-- aan appellant is verschuldigd;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,--.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2010.