ECLI:NL:CRVB:2010:BN3089

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-2785 en 09-2786 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op loongerelateerde WGA-uitkering en de rol van verzekeringsartsen in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juli 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over het recht op een loongerelateerde WGA-uitkering van appellante, die wegens lichamelijke en psychische klachten uitgevallen was voor haar werkzaamheden als griffier. De Raad beoordeelt de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 april 2009, waarin het beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellante betwist de vastgestelde beperkingen door de verzekeringsartsen en stelt dat zij op de datum in geding ernstiger beperkt was dan vastgesteld. De verzekeringsartsen, onder leiding van bezwaarverzekeringsarts J.C. Weegink, hebben in hun rapporten geconcludeerd dat er geen sprake was van een volledig onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren, en dat de informatie van haar behandelende psychiater, F.P. Asmus, niet voldoende steun biedt voor haar standpunt.

De Raad overweegt dat de rechtbank zich terecht bevoegd heeft geacht om de gedingen te behandelen en dat de oordeelsvorming van de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten en heeft de medische oordelen van de verzekeringsartsen onderschreven. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens ingebracht die haar standpunt zouden kunnen onderbouwen. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraken van de rechtbank, waarbij het Uwv terecht een WGA-uitkering heeft toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%.

Uitspraak

09/2785 en 09/2786 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 april 2009, 08/3760 en 08/2897 (hierna aangevallen uitspraken 1 en 2),
in de gedingen tussen, zoals door de rechtbank aangeduid:
1. appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
(waaraan voorts het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nieuwkoop als partij heeft deelgenomen)
en
2. het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nieuwkoop
en
Uwv
(waaraan voorts appellante als partij heeft deelgenomen).
Aan de gedingen in hoger beroep heeft voorts de gemeente Nieuwkoop als partij deelgenomen.
Datum uitspraak: 30 juli 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. O. Labordus, verbonden aan DAS rechtsbijstand, kantoor Rijswijk, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend en een rapport van bezwaarverzekeringsarts J.C. Weegink van 25 maart 2010 ingezonden.
Namens de gemeente Nieuwkoop heeft mr. W.J.F. Nieuwenhuis, advocaat te Arnhem, een schriftelijke uiteenzetting over de zaak gegeven.
Namens appellante is een reactie op die uiteenzetting ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2010. Voor appellante is verschenen mr. Labordus, voornoemd. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. M.K. Dekker. Mr. Nieuwenhuis heeft vooraf bericht dat de gemeente Nieuwkoop zich niet laat vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is op 30 mei 2005 wegens lichamelijke en psychische klachten uitgevallen voor haar werkzaamheden als griffier van de raad van de gemeente Nieuwkoop.
1.2. Bij besluit van 17/18 april 2007 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat voor haar met ingang van 28 mei 2007 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
1.3. Tegen dit besluit is zowel van de zijde van appellante als van de zijde van de gemeente bezwaar gemaakt. Bij besluit van 10 maart 2008 (hierna: het bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard.
2.1. Bij uitspraak 1 heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep van appellante ongegrond verklaard. Bij uitspraak 2 heeft de rechtbank het van de zijde van de gemeente tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2.2. In uitspraak 1 heeft de rechtbank, in reactie op de namens appellante aangevoerde gronden, overwogen zich te kunnen verenigen met het standpunt van de verzekeringsartsen dat bij appellante geen sprake is van een volledig onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren. Met de beperkingen van appellante is naar het oordeel van de rechtbank in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 12 maart 2007 voldoende rekening gehouden. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de belasting van de bij de schatting in aanmerking genomen functies binnen de belastbaarheid past zoals deze in de FML is vastgelegd. De rechtbank heeft zich niet kunnen stellen achter de opvatting van appellante dat het maatmaninkomen in verband met inkomsten uit door haar verricht overwerk te laag is vastgesteld. Aangezien appellante met de bij de schatting betrokken functies nog een zodanig inkomen kon verwerven dat in vergelijking met het maatmaninkomen sprake was van een verlies aan verdiencapaciteit van 56%, heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank terecht aan appellante een WGA-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
35 tot 80%.
2.3. In uitspraak 2 heeft de rechtbank, in reactie op de namens de gemeente aangevoerde gronden, overwogen niet de opvatting te kunnen volgen dat bij appellante geen sprake is van ziekte of gebrek, maar van karaktereigenschappen die een bepaald gedrag veroorzaken. De rechtbank heeft zich voorts kunnen stellen achter de selectie van de voor appellante passend te achten functies. De stelling dat het eigen werk nimmer geschikt is geweest voor appellante - in de zin dat appellante daarvoor onvoldoende gekwalificeerd was - en het eigen werk derhalve niet kan gelden als maatgevend, is door de rechtbank niet gevolgd. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat het standpunt dat appellante onvoldoende heeft meegewerkt aan haar re-integratie en geen adequate behandeling heeft ondergaan voor haar psychische klachten, geen onderwerp is van de onderhavige procedure.
2.4. In beide uitspraken heeft de rechtbank overwogen geen aanleiding te zien om het onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten. Informatie vanuit de behandelende sector is naar het oordeel van de rechtbank door de verzekeringsartsen voldoende in de oordeelsvorming betrokken. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden om het medische oordeel van de verzekeringsartsen niet juist te achten.
3. Appellante heeft tegen beide uitspraken van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep richt zich niet tegen de ongegrondverklaring van het van de zijde van de gemeente Nieuwkoop ingestelde beroep. Appellante komt in hoger beroep tegen het in beide uitspraken neergelegde oordeel van de rechtbank dat haar beperkingen juist zijn vastgesteld. Zij is de mening toegedaan dat zij op de datum in geding - aanzienlijk - ernstiger beperkt was en dat bij haar geen sprake was van duurzaam benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid. De conclusie van de verzekeringsartsen dat geen sprake is van een volledig onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren wordt door appellante bestreden. Zij meent dat de verzekeringsartsen onvoldoende acht hebben geslagen op informatie van haar behandelende artsen, in het bijzonder de door haar psychiater F.P. Asmus verstrekte informatie, als vervat in diens schrijven van 18 oktober 2007. De slaapproblemen van appellante en de daaruit voortvloeiende ernstige vermoeidheidsklachten alsmede haar overige (psychische) klachten staan naar het oordeel van appellante - en zij meent zich hierin gesteund door de opvatting van Asmus - in de weg aan het verrichten van arbeid, ook in de omvang van 20 uur per week waartoe zij door de verzekeringsartsen in staat wordt geacht.
4.1. De Raad overweegt in de eerste plaats dat, gelet op de artikelen 8:7, 8:8 en 8:13 van de Algemene wet bestuursrecht, in onderlinge samenhang bezien, de rechtbank ’s-Gravenhage zich terecht bevoegd heeft kunnen achten tot behandeling van beide gedingen.
4.2. Van de zijde van de gemeente is bij de schriftelijke uiteenzetting over de zaak van 12 april 2010 onder meer het verzoek gedaan om hetgeen in bezwaar en beroep naar voren is gebracht als ingelast te beschouwen. Voor zover de gemeente hiermee beoogt in hoger beroep nog een oordeel van de Raad te verkrijgen over de van haar kant in beroep ingebrachte en door de rechtbank verworpen gronden, overweegt de Raad dat daarmee buiten de omvang van het onderhavige geding zou worden getreden. Van de zijde van de gemeente is immers geen hoger beroep ingesteld, terwijl het hoger beroep van appellante uitsluitend betrekking heeft op die onderdelen van uitspraken 1 en 2 waarbij zij door de rechtbank in het ongelijk is gesteld.
4.3. Voorts overweegt de Raad, onder verwijzing naar het verhandelde ter zitting, dat namens appellante desgevraagd expliciet is aangegeven dat haar gronden zich uitsluitend richten tegen de door de verzekeringsartsen voor haar vastgestelde belastbaarheid. Indien het ervoor zou moeten worden gehouden dat die belastbaarheid juist is, wordt door haar niet bestreden dat de bij de schatting in aanmerking genomen functies in medisch opzicht geschikt zijn voor haar. Ook anderszins ontmoeten die functies geen bezwaren bij appellante.
4.4. De Raad stelt voorts vast dat hetgeen appellante met betrekking tot het door de rechtbank onderschreven medische oordeel van de verzekeringsartsen van het Uwv in hoger beroep aanvoert, in overwegende mate een herhaling vormt van de door haar in eerdere fasen van de procedure reeds naar voren gebrachte gronden.
4.5. De Raad kan zich vinden in de overwegingen en het daarop gebaseerde oordeel van de rechtbank. Ook aan de Raad is niet kunnen blijken van aanknopingspunten om de oordeelsvorming door de verzekeringsartsen niet als voldoende uitgebreid of anderszins als niet voldoende zorgvuldig te bestempelen. De van de zijde van appellante aangevoerde
gronden van medische aard en de omtrent haar beschikbare medische gegevens zijn door de verzekeringsartsen bezien en in de oordeelsvorming meegewogen.
4.6. Naar aanleiding van hetgeen appellante heeft aangevoerd, overweegt de Raad nog dat in de rapporten van bezwaarverzekeringsarts Weegink - de Raad wijst in dit verband op de rapporten van 28 februari 2008 en 26 februari 2009 - op overtuigende wijze wordt uiteengezet dat en waarom ook aan de informatie van psychiater Asmus niet kan worden ontleend dat bij appellante op de datum in geding sprake was van een volledig onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren. Een psychiatrische diagnose volgens DSM-IV is, aldus Weegink, door de psychiater niet beschreven, ernstige symptomen op basis waarvan een dergelijke diagnose gesteld kan worden evenmin.
4.7. Nu appellante geen nadere medische gegevens heeft ingebracht die zouden kunnen dienen tot steun voor haar eigen opvatting, moet de conclusie zijn dat appellante ook in hoger beroep niet erin geslaagd is aannemelijk te maken dat de voor haar ten tijde in geding geldende beperkingen door de verzekeringsartsen niet juist zijn gewaardeerd.
4.8. Naar aanleiding van hetgeen daarover namens appellante naar voren is gebracht, merkt de Raad ten slotte nog op dat ingevolge vaste rechtspraak van de Raad aspecten samenhangend met re-integratie niet op een schatting als in geding van invloed zijn.
4.9. De aangevallen uitspraken, voor zover aangevochten, dienen te worden bevestigd.
5. Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2010.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) D.E.P.M. Bary.
EV