de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 10 februari 2009, 08/820 (hierna: aangevallen uitspraak),
[werkgeefster], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: werkgeefster)
Aan het geding in hoger beroep heeft als partij deelgenomen [naam werknemer] (hierna: werknemer), wonende te [woonplaats].
Datum uitspraak: 30 juli 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens werkgeefster heeft E.N. Spek-Qualm een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft de werknemer de Raad bericht als partij aan het geding te willen deelnemen en heeft hij toestemming gegeven om zijn medische gegevens aan werkgeefster kenbaar te maken.
De werknemer heeft een schriftelijke uiteenzetting over de zaak gegeven.
Werkgeefster heeft nog een nader stuk en appellant een ontbrekende bladzijde ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2010.
Namens appellant is W.H.M. Visser verschenen. Werkgeefster was vertegenwoordigd door E.N. Spek-Qualm, terwijl de werknemer in persoon is verschenen.
1. De werknemer was werkzaam als vertegenwoordiger in dienstbetrekking bij werkgeefster toen hij zich met ingang van
2 november 2005 arbeidsongeschikt meldde met voet- en enkelklachten na een bedrijfsongeval.
2. De werknemer is in het kader van de beoordeling van zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) op 15 augustus 2007 onderzocht door de verzekeringsarts W.F. Groen. In een rapport van dezelfde datum concludeerde Groen dat er beperkingen waren in het locomotore vlak met betrekking tot te zware rechter enkel-/voetbelastende activiteiten. Deze beperkingen legde Groen vast in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). De arbeidskundige H.F. Fontein stelde vervolgens in een rapport van 7 september 2007 vast dat er geen verlies aan verdienvermogen was omdat werknemer, gegeven activiteiten als autorijden en staan als belastende factoren in de maatmanfunctie, met behulp van een voorziening in de vorm van een auto met automatische versnellingsbak en een stahulp geschikt was voor die functie. Hierna stelde appellant bij besluit van 10 september 2007 vast dat werknemer met ingang van 31 oktober 2007 geen recht had op een Wet WIA-uitkering.
3. In de bezwaarprocedure zag de bezwaarverzekeringsarts naar aanleiding van de bezwaren van werkgeefster en werknemer geen aanleiding voor vastlegging van meer beperkingen ten aanzien van lopen en staan dan in de FML opgenomen. Vervolgens verklaarde het Uwv de bezwaren tegen het besluit van 10 september 2007 bij besluit van
24 december 2007 ongegrond.
4.1. De rechtbank heeft het beroep van werkgeefster tegen het besluit van 24 december 2007 (hierna: het bestreden besluit), waarin werkgeefster onder andere wees op de problemen van werknemer bij het bezoek aan veilingen en de onmogelijkheid van voorlichtingsreizen naar kwekers in Kenia en Ethiopië, bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Tevens besliste de rechtbank over vergoeding aan werkgeefster van het griffierecht.
4.2. De rechtbank wees op het verhandelde op haar zitting van 21 januari 2009, waar onder andere naar voren kwam dat werknemer naar zijn zeggen ook op de veiling veel moest lopen, dat hij in de jaren ’90 van de vorige eeuw 15 à 20 maal rozenkwekers in Kenia heeft bezocht en dat de inzet van werknemer voor bezoek aan rozenkwekers in Ethiopië node werd gemist.
4.3. De rechtbank zag geen aanleiding de in 4.2 samengevat weergegeven omschrijving van het eigen werk van werknemer als ongeloofwaardig te bestempelen en ging er daarom vanuit dat tot de inhoud van het eigen werk laatstelijk voor intrede van de arbeidsongeschiktheid mede behoorde het bezoek aan buitenlandse rozentelers. Volgens de rechtbank had een bezwaararbeidsdeskundige dienen te onderzoeken of de werkomschrijving in het in overweging 2 vermelde rapport van Fontein op het onderdeel buitenlandse bezoeken volledig was. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit was genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
5.1. In hoger beroep heeft appellant voorop gesteld dat geen punt van geschil is dat als de reizen naar het buitenland tot de maatmanfunctie moeten worden gerekend, werknemer niet in staat moet worden geacht zijn werk volledig te doen. Onder verwijzing naar het proces-verbaal van een hoorzitting op 19 november 2008 in een bezwaarprocedure naar aanleiding van besluitvorming van appellant op een melding van toegenomen klachten met ingang van 15 januari 2008 heeft appellant aangevoerd dat werknemer en werkgeefster uitdrukkelijk hebben bevestigd dat in het jaar voor intrede van de arbeidsongeschiktheid op 2 november 2005 geen sprake was van reizen naar het buitenland. Gelet hierop kan volgens het Uwv niet anders worden geconcludeerd dan dat het reizen naar het buitenland niet tot de maatmanfunctie behoorde.
5.2. Werkgeefster heeft in haar verweerschrift gesteld dat het werkgebied van haar bedrijf de laatste jaren is gewijzigd maar niet de werkomschrijving van werknemer en wees erop dat in een nadien in een andere procedure overgelegde brief aan de rechtbank van 28 april 2010 door haar is gesteld dat de taak van werknemer is het verkopen van nieuwe rozenrassen en advisering van rozenkwekers, waar die zich ook bevinden.
6.1. De Raad stelt in de eerste plaats vast dat in hoger beroep, gelet op het beroepschrift van appellant, alleen aan de orde is het oordeel van de rechtbank over de zorgvuldigheid van de vaststelling van de maatmanfunctie bij het bestreden besluit.
6.2. De Raad stelt voorts vast dat volgens het in overweging 2 vermelde rapport van Fontein werknemer al in 1967 in dienst is getreden van werkgeefster en dat werknemer zich van jongste bediende heeft opgewerkt tot vertegenwoordiger. Ter zitting is voorts door werkgeefster aangegeven dat een formele functieomschrijving van het werk van werknemer ontbreekt. Verder is in een brief van werkgeefster aan de rechtbank van 11 september 2008 vermeld dat werknemer in de eerste helft van de jaren ’90 van de vorige eeuw rozenbedrijven in Kenia heeft bezocht en dat ongeveer vier jaar geleden Ethiopië in beeld kwam als productieland voor rozen, dat werkgeefster zich in 2005 ging oriënteren over Ethiopië, dat op de vakbeurs Hortifair in november 2005 contacten zijn gelegd waardoor verkoop in Ethiopië kon worden opgestart, dat werknemer de eerst aangewezen persoon was voor hieruit voortvloeiende bezoeken aan Ethiopië en dat een en ander door de uitval van werknemer moest worden opgevangen door een minder ervaren verkoper. Ter zitting van de Raad is desgevraagd door werknemer verklaard dat hij ook op deze vakbeurs aanwezig is geweest voor het onderhouden van internationale contacten en dat hem aldaar het ongeval is overkomen waardoor hij is uitgevallen. Verder is ter zitting door werknemer verklaard dat ook het bezoek aan veilingen hem problemen bezorgt die niet kunnen worden ondervangen door inzet van een stahulp of step. Op de veilingen komen immers, aldus de werknemer, lange paden tussen de uitstalling van rozenstruiken voor die deels hobbelig en smal zijn. Daarom kan hij aldaar niet steeds met deze hulpmiddelen uit de voeten.
6.3. Op grond van de vaststellingen in overweging 6.2 acht de Raad het buiten twijfel dat tot de functie van werknemer, zoals hij deze voor zijn uitval uitoefende, mede behoorde het zonodig – namelijk afhankelijk van marktontwikkelingen – bezoeken van zich in Afrika bevindende rozenkwekerijen. Dit wordt nog eens onderstreept door het feit dat, al voordat werknemer arbeidsongeschikt werd in 2005 een nieuwe ontwikkeling in gang was gezet die, ware hij niet arbeidsongeschikt geworden, had geleid tot bezoek van werknemer aan kwekers in Ethiopië. Daarnaast acht de Raad het op zijn minst aan gerede twijfel onderhevig of, gelet op overweging 6.2, werknemer ook het taakonderdeel bezoek aan veilingen ondanks de door appellant voorgestelde hulpmiddelen nog volledig kon verrichten.
6.4. De overwegingen 6.2 en 6.3 leiden de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met dien verstande dat appellant een nieuw besluit op bezwaar moet nemen met inachtneming van overweging 6.3. Dit brengt mee dat appellant niet meer kan uitgaan van geschiktheid van werknemer voor de maatmanfunctie en dat hij zal moeten bezien of op basis van bijvoorbeeld de functies zoals die bij het arbeidskundig onderzoek zijn geselecteerd een theoretische schatting kan worden beproefd. Daarbij valt, naar het de Raad vooralsnog voorkomt, niet uit te sluiten dat, indien deze functies medisch geschikt worden bevonden voor werknemer, een verlies aan verdienvermogen wordt vastgesteld dat, gelet op het door Fontein berekende maatmaninkomen van € 26,24 bruto per uur, meer dan 35% is.
7. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak met dien verstande dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Bepaalt dat van het Uwv een griffierecht van € 447,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2010.