ECLI:NL:CRVB:2010:BN3046

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-6534 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omzetting van uitwonendenbeurs naar thuiswonendenbeurs en verantwoordelijkheden van de studerende

In deze zaak gaat het om de omzetting van een uitwonendenbeurs naar een thuiswonendenbeurs voor een studerende, betrokkene, die zijn adres niet correct had doorgegeven aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (appellant). De Centrale Raad van Beroep heeft op 30 juli 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Groningen. De rechtbank had het besluit van de IB-Groep, dat de beurs van betrokkene was omgezet, vernietigd. De Raad oordeelde echter dat de controle en registratie van de verzending van waarschuwingsbrieven door de appellant adequaat waren en dat de kans op fouten verwaarloosbaar klein was. Betrokkene had geen bewijs geleverd dat hij de waarschuwingsbrieven niet had ontvangen, en de Raad stelde dat het de verantwoordelijkheid van de studerende is om zijn juiste adres door te geven. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond. De Raad concludeerde dat de gevolgen van het niet ontvangen van de waarschuwingsbrieven voor rekening van betrokkene komen, omdat hij niet had gezorgd voor adequate doorzending van zijn post.

Uitspraak

09/6534 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 29 oktober 2009, 08/947 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 30 juli 2010
I. PROCESVERLOOP
In dit geding is een uitspraak van de rechtbank aan de orde over een besluit dat is genomen door de IB-Groep. Op 1 januari 2010 is de Wet van 15 oktober 2009 tot intrekking van de Wet verzelfstandiging informatiseringsbank en wijziging van diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs in werking getreden. Als gevolg hiervan is de IB-Groep per die datum opgehouden te bestaan.
Ingevolge artikel XXI, eerste lid, van deze wet treedt in dit geding appellant in de plaats van de IB-Groep. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens de IB-Groep verstaan.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft drs. [J.J.S.], de vader van betrokkene, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2010.
Voor appellant is verschenen dr. K. Meijer. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door zijn vader.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij brieven van 14 juni 2008 heeft appellant aan betrokkene meegedeeld dat na controle is geconstateerd dat het woonadres dat hij aan appellant heeft opgegeven ([adres 1] te [woonplaats]) in de maand mei 2008 afwijkt van het adres waarop hij in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) staat ingeschreven ([adres 2] te [woonplaats]). Daarbij is aangegeven dat indien betrokkene zijn (nieuwe) woonadres nog niet heeft doorgegeven aan de gemeente, dit binnen vier weken alsnog moet gebeuren. Verder is aangegeven dat indien het woonadres dat aan appellant is doorgegeven niet (meer) juist is, betrokkene het juiste adres alsnog binnen vier weken moet doorgeven. Betrokkene is in die brieven gewaarschuwd dat de hem toegekende beurs naar de norm voor een uitwonende studerende vanaf mei 2008 wordt omgezet in een beurs naar de norm voor een thuiswonende studerende, indien hij de afwijking tussen beide adressen niet binnen vier weken ongedaan maakt. Als adresseringen op de brieven zijn achtereenvolgens vermeld de hiervoor genoemde twee adressen.
1.2. Appellant heeft bij besluit van 16 augustus 2008 de aan betrokkene toegekende uitwonendenbeurs met ingang van mei 2008 omgezet in een thuiswonendenbeurs. Daartoe is overwogen dat betrokkene heeft nagelaten de afwijking tussen het aan appellant opgegeven woonadres en het adres waarop hij in de GBA ingeschreven staat, ongedaan te maken.
1.3. Betrokkene heeft tegen het besluit van 16 augustus 2008 bezwaar gemaakt. Hij heeft de ontvangst van de brieven van 14 juni 2008 ontkend. Verder heeft hij gesteld dat hij weliswaar heeft nagelaten een adreswijziging door te geven, maar dat hij gedurende de gecontroleerde periode wel uitwonend is geweest. Toen hij bij de gemeente zijn nieuwe adres heeft doorgegeven, is hem, zo heeft hij gesteld, daar meegedeeld dat de door hem opgegeven adreswijziging aan de IB-Groep zal worden doorgegeven.
1.4. Appellant heeft het bezwaar bij besluit van 15 oktober 2008 onder verwijzing naar artikel 1.5 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het door betrokkene tegen het besluit van 15 oktober 2008 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd met beslissingen over griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft overwogen dat de verzending van de waarschuwingsbrief aan de twee bekende adressen van betrokkene niet aannemelijk is geworden.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de waarschuwingsbrieven zijn verzonden. Ten bewijze van de verzending van de waarschuwingsbrieven heeft hij twee op de registratie in zijn computersysteem betrekking hebbende schermprinten overgelegd. Hij heeft met betrekking tot deze printen aangegeven dat op de ene schermprint de bij hem geregistreerde adressen vermeld staan (W = woonadres, G = GBA-adres) en dat op de andere schermprint de waarschuwingsbrieven vermeld zijn (C8 is de code voor de waarschuwingsbrief), met de daarbij behorende verwerkingsdata.
Voorts heeft appellant gesteld het niet aannemelijk te achten dat geen van beide brieven bij betrokkene is aangekomen. Indien betrokkene de naar het adres [adres 1] te [woonplaats] gezonden brief niet heeft ontvangen omdat hij op dat adres niet (meer) woonachtig was, dan komt dat voor zijn risico en rekening.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Zoals de Raad in eerdere uitspraken heeft overwogen (zie bij voorbeeld de uitspraak van 22 februari 2008,
LJN BC5905), dient uitgangspunt te zijn dat de brief waarin de studerende wordt gewezen op een gebleken afwijking wordt gezonden naar het juiste adres van de studerende, dat wil - in dit verband - zeggen het op het moment van verzending bij appellant bekende adres en dat geldt voor zowel het woonadres (of correspondentie-adres) als het GBA-adres van de studerende. Omdat bij appellant niet bekend zal zijn welke van de beide adressen de werkelijke situatie juist weergeeft (aangenomen dat òf het woonadres òf het GBA-adres de werkelijke situatie juist weergeeft) en appellant er belang bij heeft te weten welk adres juist is, is het zaak de waarschuwingsbrief aan de beide adressen te zenden om de kans dat de waarschuwing de uitwonende studerende ook daadwerkelijk bereikt èn de kans dat die studerende binnen vier weken gebruik maakt van de hem geboden gelegenheid om de afwijking ongedaan te maken, zo groot mogelijk te maken.
4.2. In dit geval zijn de waarschuwingsbrieven geadresseerd aan het GBA-adres en aan het door betrokkene opgegeven woonadres. Daarmee is in beginsel voldaan aan de in overweging 4.1 vermelde voorwaarden.
4.3. Betrokkene heeft gesteld dat hij geen van beide waarschuwingsbrieven heeft ontvangen. Nu deze ontkenning niet op voorhand zó ongeloofwaardig is dat daaraan voorbij moet worden gegaan - de Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 8 mei 2009, LJN BI4660 -, zal moeten worden nagegaan of de verzending van de brieven aannemelijk is. Pas als die verzending aannemelijk is, is er aanleiding de ontkenning van de ontvangst en de daarbij relevante omstandigheden (nader) te beoordelen.
4.4. Zoals de Raad in eerdere uitspraken heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 februari 2010, LJN BL5352) zijn de geschetste werkwijze en registratie van de controle in het computersysteem van appellant zodanig dat de kans op een fout verwaarloosbaar klein is. Er mag dan ook vanuit worden uitgegaan dat de uitgevoerde controles hebben geleid tot daadwerkelijke verzending van de waarschuwingsbrieven en dat de door appellant overgelegde schermprinten voldoende bewijs zijn van de feitelijke verzending van die brieven naar de daarin vermelde adressen. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Betrokkene heeft zonder meer gesteld dat die schermprinten niet als voldoende bewijs kunnen worden aanvaard, omdat daarmee kàn worden gemanipuleerd. De Raad volgt betrokkene niet in die stelling, omdat in deze zaak, noch in de eerdere door de Raad behandelde zaken als deze ook maar de geringste aanwijzing daarvoor naar voren is gekomen.
4.5. Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de grief van appellant slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
5.1. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 15 oktober 2008 - ook voor het overige - beoordelen.
5.2. Als in rechte vaststaand moet worden aangenomen dat de waarschuwingsbrieven zijn verzonden naar de twee bij appellant bekende adressen van betrokkene. Gebleken is dat het adres [adres 1] te [woonplaats] het adres is waar betrokkene heeft gewoond en het adres [adres 2] te [woonplaats] het adres is waar hij ten tijde hier van belang woonachtig was.
5.3. Uitgangspunt is dat een studerende verantwoordelijk is voor het doorgeven van zijn juiste adres. Nu betrokkene dat (juiste) adres niet aan appellant heeft doorgegeven en hij zich richting appellant is blijven bedienen van het adres [adres 1] te [woonplaats] (dus het adres [adres 2] te [woonplaats] niet aan appellant heeft doorgegeven), diende hij er rekening mee te houden dat appellant als adres van betrokkene [adres 1] te [woonplaats] zou (blijven) gebruiken. Betrokkene had daarom - op zijn minst -, na van dat adres te zijn vertrokken, adequate maatregelen moeten nemen om te bereiken dat de aan hem op het adres [adres 1] te [woonplaats] gerichte post hem ook zou (blijven) bereiken.
5.4. De Raad acht, in een situatie dat de studerende op een van de beide bij appellant bekende adressen woont en met betrekking tot het andere adres heeft gezorgd voor adequate doorzending dan wel behandeling van de voor hem bestemde post, de kans dat de waarschuwing de studerende in het geheel niet bereikt zeer klein. Het is aan de studerende om aannemelijk te maken dat - ondanks de omstandigheid dat hij (op de beide adressen) al het redelijke heeft gedaan om het mogelijk te maken dat de post van appellant hem bereikt - niettemin geen van de beide brieven hem heeft bereikt.
5.5. Door te volstaan met het voor de opvolgende bewoner/student in de woning (studentenflat) aan het [adres 1] te [woonplaats] achterlaten van zijn nieuwe woonadres, heeft betrokkene er geen blijk van gegeven wat dat adres betreft te hebben gezorgd voor adequate doorzending of behandeling van de voor hem bestemde post heeft gezorgd. Reeds hierom komen de gevolgen van het beweerdelijk niet hebben ontvangen van de waarschuwingsbrieven voor zijn risico en rekening.
5.6. In verweer heeft betrokkene zich nog op het standpunt gesteld dat, indien appellant niet zoveel tijd had genomen, de periode van omzetting van de uit- in een thuiswonendenbeurs (van 1 mei 2008 tot 1 oktober 2008) zeker met drie maanden had kunnen worden bekort.
Gezien het hiervoor weergegeven verloop van de adrescontroleprocedure deelt de Raad dat standpunt niet, ook al is er sprake van een (vrijwel) volledig geautomatiseerd controlesysteem. De door betrokkene ter zitting getrokken vergelijking met anderssoortige beslissingen van appellant gaat niet op, omdat van het soort beslissing afhangt van welk adresbestand gebruik wordt gemaakt.
5.7. Uit de overwegingen 5.2 tot en met 5.6 volgt dat hetgeen door betrokkene is aangevoerd niet kan leiden tot vernietiging van het besluit van 15 oktober 2008.
Het beroep tegen dat besluit moet dan ook ongegrond worden verklaard.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 15 oktober 2008 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2010.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) M. Mostert.
EV