[Appellant] wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 april 2008, 06/2639 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 30 juli 2010
Namens appellant heeft mr. B.J.M. de Leest, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.
1.1. Bij besluit van 17 februari 2006 heeft het Uwv de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 17 april 2006 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
1.2. Bij besluit van 21 juni 2006 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 februari 2006 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen bestreden besluit 1 gerichte beroep gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Op grond van het rapport van 11 september 2007 van de door haar geraadpleegde deskundige G.T. Gerssen, psychiater, die kon instemmen met de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid met inbegrip van een urenbeperking tot 6 uur per dag en 30 uur per week, heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak de medische grondslag van bestreden besluit 1 onderschreven. Bestreden besluit 1 kon echter volgens de rechtbank niet in stand worden gelaten omdat de bezwaararbeidsdeskundige in de in beroep overgelegde rapportage van 6 februari 2007 heeft aangegeven dat appellants restverdiencapaciteit gerelateerd aan het herberekende maatmanloon 45,1% bedroeg zodat appellant per 17 april 2006 ingedeeld diende te worden in de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55%.
3.1. In hoger beroep stelt appellant zich op het standpunt dat ten onrechte het accent tijdens de beoordeling steeds meer is komen te liggen op de psychische beleving van de gebeurtenissen en de ervaren beperkingen. Appellant is van mening dat het Uwv zijn klachten heeft onderschat. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant onder andere een expertiserapport ingediend van neuroloog J.U.R. Niewold van 22 april 2010. Onder verwijzing naar dit rapport stelt appellant dat er sprake is van late gevolgen van verworven hersenletsel met bijbehorende objectiveerbare beperkingen en dat op basis van de nieuwe diagnostiek een andere verzekeringsgeneeskundige weging gemaakt moet worden.
3.2. Het Uwv heeft in de aangevallen uitspraak berust. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv bij besluit van 23 april 2008 (bestreden besluit 2) het bezwaar van appellant alsnog gegrond verklaard en besloten de WAO-uitkering per 17 april 2006 te baseren op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
4.1. De Raad oordeelt als volgt.
4.2. Met bestreden besluit 2 wordt niet aan het beroep van appellant tegemoet gekomen. Met (overeenkomstige) toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zal de Raad bij de behandeling van dit geding tevens een oordeel geven over bestreden besluit 2. Eerst zal de Raad evenwel een oordeel geven over het tegen de aangevallen uitspraak ingestelde hoger beroep.
4.3. De Raad stelt vast dat de door de rechtbank als deskundige geraadpleegde psychiater Gerssen de klachten van appellant niet kon toeschrijven aan een psychiatrische stoornis. De vraag of er twijfels zijn aan de beperkingen in psychiatrisch opzicht wordt door de Raad evenals de rechtbank ontkennend beantwoord. Het door appellant ingebrachte rapport van neuroloog Niewold biedt de Raad onvoldoende aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen. Niewold geeft weliswaar aan dat er rekening moet worden gehouden met algehele traagheid, snel optredende vermoeidheid dan wel energetische beperkingen, met stoornissen ten aanzien van aandacht, coördinatie en inprenting en verminderde belastbaarheid ten aanzien van nek en hoofd en dat een en ander impliceert dat appellant hooguit enkele uren (1 à 2) per dag in een zeer rustige omgeving enige zeer lichte arbeid kan verrichten, doch behoudens drukpijn van de nekspieren en een lichte bewegingsbeperking van de nek, heeft hij geen afwijkingen kunnen vaststellen aan de hersenzenuwen of van overige motoriek, sensibiliteit, coördinatie en reflexen. Onduidelijk is derhalve waarop Niewold de vermelde beperkingen baseert. Gelet hierop en in aanmerking nemende dat uit het geheel van de omtrent betrokkene beschikbare medische gegevens ook overigens niet is kunnen blijken van bij hem objectief-medisch vastgestelde afwijkingen op het neurologische vlak, kan het enkele feit dat bij neuropsychologisch onderzoek lichte cognitieve deficiënties worden weergegeven niet tot de conclusie leiden, dat deze dienen te worden aangemerkt als op ziekte of gebrek berustende beperkingen. De Raad is, gelet op het hiervoor overwogene, van oordeel dat de beperkingen van appellant niet zijn onderschat.
4.4. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
4.5. Wat betreft het beroep tegen bestreden besluit 2 overweegt de Raad het volgende.
4.6. Aan bestreden besluit 2 ligt de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 6 februari 2007 ten grondslag. Uit dat rapport blijkt dat bij de eerdere beoordeling van een onjuiste maatman is uitgegaan. Bij bestreden besluit 2 is dit hersteld en is de mate van arbeidsongeschiktheid per 17 april 2006 vastgesteld op 45 tot 55%. De Raad onderschrijft dit – door appellant op zichzelf niet betwiste – standpunt.
4.7. De Raad komt tot de conclusie dat het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond dient te worden verklaard.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2010.