ECLI:NL:CRVB:2010:BN2903

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-838 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van het recht op een uitkering ingevolge de Wet WIA na zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juli 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die geen recht op een uitkering op grond van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA) werd toegekend. De appellant, die als metaalbewerker/monteur buitendienst werkte, was op 28 november 2002 uitgevallen door een gebroken been en had sindsdien te maken met klachten van vermoeidheid, die hij toeschreef aan een pacemaker. Na een medische ingreep hervatte hij zijn werk, maar viel opnieuw uit op 27 mei 2004 met klachten van vermoeidheid, duizeligheid en hoofdpijn. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde dat de appellant na afloop van de wachttijd op 25 mei 2006 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en wees zijn aanvraag voor een WIA-uitkering af.

De rechtbank Utrecht verklaarde het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond. In hoger beroep herhaalde de appellant zijn standpunt dat de beoordeling door het Uwv niet zorgvuldig was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn beperkingen, waaronder het chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS). De Raad overwoog dat het Uwv de beperkingen van de appellant correct had vastgesteld en dat er geen aanleiding was om een deskundige te benoemen. De Raad concludeerde dat de belasting in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies de belastbaarheid van de appellant niet te boven ging.

Daarnaast wees de Raad het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn af, omdat de procedure binnen de redelijke termijn was afgerond. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

09/838 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 5 januari 2009, 06/4137 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 juli 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.R. Lambooy, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken in het geding gebracht waaronder een rapport van internist T. Wijlhuizen van 28 juli 2009 en – desgevraagd – het verslag van een op appellants verzoek uitgebrachte second opinion van cardioloog V.J.H.M. van Driel van 11 februari 2010, alsmede een rapportage van zelfstandig bedrijfsarts J. Jonker van 5 maart 2010.
Van de zijde van het Uwv is hierop gereageerd met diverse rapportages van bezwaarverzekeringsarts B.C. Bockwinkel, waarop appellant heeft gereageerd met onder andere een aanvullende brief van internist Wijlhuizen van 7 december 2009.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2010. Appellant is in persoon verschenen bijgestaan door mr. Lambooy. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was werkzaam als metaalbewerker/monteur buitendienst toen hij op 28 november 2002 uitviel met een gebroken been. Daarna traden klachten op van vermoeidheid, volgens appellant veroorzaakt door een pacemaker die hij sinds 1997 heeft en niet goed zou werken. Na een medische ingreep in september 2003 heeft appellant zijn eigen werk voor het einde van de wachttijd uiteindelijk volledig hervat. Op 27 mei 2004 is appellant opnieuw uitgevallen voor zijn werk met klachten van vermoeidheid, duizeligheid en hoofdpijn. Hij heeft gedeeltelijk hervat in aangepast werk op kantoor en op de werkplaats.
1.2. Bij besluit van 15 juni 2006 heeft het Uwv vastgesteld dat geen recht op een uitkering ingevolge de Wet Werk en inkomen naar Arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat appellant na afloop van de voor hem geldende wachttijd op 25 mei 2006 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.3. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 2 november 2006 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
1.4. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellant op 25 mei 2006, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid maar dat hij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de bezwaararbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de loonwaarde van de middelste van de drie functies met de hoogste lonen met het voor hem geldende maatmaninkomen resulteert volgens het Uwv in een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 35%, namelijk 7,35%.
1.5. Naar aanleiding van een op verzoek van het Uwv uitgebracht rapport van cardioloog dr. P.J. Senden van 18 oktober 2007 heeft het Uwv gedurende de procedure bij de rechtbank de beperkingen van appellant aangescherpt en deze vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 9 november 2007. Deze gewijzigde FML bracht geen wijziging in de eerdere arbeidskundige beoordeling.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep in de eerste plaats herhaald dat de beoordeling door het Uwv niet zorgvuldig is geweest. Daartoe heeft appellant aanvankelijk gesteld dat de door cardioloog Senden verrichte expertise geen juist beeld geeft van de beperkingen die hij ondervindt ten gevolge van de hartritmestoornissen.
3.2. Voorts heeft appellant, ter onderbouwing van zijn opvatting dat hij ernstiger beperkt is dan door het Uwv is aangenomen, verwezen naar de in rubriek I genoemde rapporten van internist Wijlhuizen van 28 juli 2009 en van bedrijfsarts Jonker van 5 maart 2010. Appellant wijst erop dat Wijlhuizen tot de conclusie komt dat hij lijdt aan het chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS) en dat de verzekeringsartsen van het Uwv hier geen rekening mee hebben gehouden. Voorts is door het Uwv ten onrechte het Verzekeringsgeneeskundig protocol CVS niet toegepast.
3.3. Ten slotte heeft appellants gemachtigde verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.1. De Raad overweegt in de eerste plaats dat hij het oordeel van de rechtbank – alsmede de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid – deelt dat niet gezegd kan worden dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig is geweest. De Raad voegt daaraan toe dat voor zover al twijfels zouden kunnen rijzen bij de conclusies van het rapport van cardioloog Senden, moet worden vastgesteld dat ook de door appellant als deskundige geraadpleegde cardioloog Van Driel in zijn in rubriek I genoemde rapport concludeert dat er geen structurele problemen zijn van het hart die de verminderde inspanningstolerantie en moeheid kunnen verklaren.
4.2. Naar aanleiding van het door appellant ter zitting ingenomen standpunt dat de verzekeringsartsen van het Uwv het Verzekeringsgeneeskundig protocol CVS (regeling van 31 januari 2006, Stcrt 2006, 33), zoals gewijzigd en aangevuld op 2 juli 2007 (Stcrt 2007, 146) niet hebben nageleefd, overweegt de Raad dat dit protocol eerst ingaande 1 januari 2008 van toepassing is en dus gelet op de datum in geding, 25 mei 2006, in deze procedure niet relevant is. Dit nog daargelaten dat appellant zich eerst in hoger beroep op het standpunt heeft gesteld dat zijn vermoeidheidsklachten vallen onder het chronisch vermoeidheidssyndroom zodat ten tijde van de verzekeringsgeneeskundige beoordeling ten behoeve van het bestreden besluit voor de verzekeringsartsen nog geen aanleiding bestond aan dit protocol te toetsen.
4.3. De Raad stelt voorts vast dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant door ziekte of gebrek beperkingen ondervindt. De vraag die partijen verdeeld houdt, is welke voor de WIA relevante beperkingen er op de datum in geding uit die ziekte of dat gebrek voortvloeiden. Daarbij is van minder belang dat voor die ziekte of dat gebrek uiteindelijk in hoger beroep door Wijlhuizen de diagnose CVS is gesteld, terwijl daarvoor de focus van partijen veeleer was gericht op de klachten voortvloeiend uit de gestelde hartritmestoornissen van appellant.
4.4.1. Het Uwv heeft de beperkingen van appellant uiteindelijk vastgelegd in de – aangepaste – FML van 9 november 2007. Hieruit blijkt dat appellant is aangewezen op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken, op werk zonder verhoogd persoonlijk risico, op werk waarin hij zonodig kan terugvallen op directe collega’s of leidinggevenden, op werk dat geen leidinggevende aspecten bevat. Voorts is aangegeven dat hij niet in een omgeving met een magnetisch veld mag werken en dat hij beperkt wordt geacht ten aanzien van duwen of trekken, tillen of dragen, frequent zware lasten hanteren, trappenlopen, klimmen alsmede ten aanzien van de werktijden (niet ’s avonds, niet ’s nachts, geen wisseldiensten en gemiddeld ongeveer 8 uur per dag en gemiddeld ongeveer 40 uur per week). De Raad heeft noch in het rapport van internist Wijlhuizen, noch in het rapport van cardioloog Van Driel of in de brieven van behandelend cardioloog dr. E.F.D. Wever aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de door het Uwv aangenomen beperkingen niet ver genoeg gaan, of aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de aangenomen beperkingen. Deze artsen noemen weliswaar de vermoeidheid van appellant maar hebben zich niet uitgelaten over de beperkingen die daaruit voortvloeien of over de juistheid van de door het Uwv aangenomen beperkingen. Van de medici die appellant hebben onderzocht en daarvan verslag hebben gedaan en waarvan appellant afschriften aan de Raad heeft doen toekomen, heeft alleen Jonker zich in zijn rapport van 11 juli 2007 uitgelaten over de door hem noodzakelijk geachte (uren)beperking(en) van appellant. De Raad kan aan dit rapport niet de waarde hechten die appellant daaraan gehecht wil zien, nu Jonker zijn oordeel niet heeft gebaseerd op eigen onderzoek van appellant, maar heeft volstaan met telefonisch contact met appellant en dossierstudie.
4.4.2. De Raad wijst er voorts op dat bezwaarverzekeringsarts Bockwinkel in zijn rapport van 30 oktober 2009 heeft aangegeven dat de door Wijlhuizen genoemde darmklachten, cognitieve klachten en slaapstoornissen niet te extrapoleren zijn naar de datum in geding. Bockwinkel heeft erop gewezen dat appellant noch ten tijde van het onderzoek door verzekeringsarts Levy in april 2006, noch ten tijde van het latere onderzoek door verzekeringsarts Hovy in november 2007 heeft geklaagd over darmklachten en cognitieve klachten, zoals een verminderd geheugen, en dat appellant volgens Levy een normaal slaappatroon had en niet klaagde over een onuitgerust gevoel ’s morgens.
4.5. In de overwegingen 4.4.1 en 4.4.2 ligt besloten dat (ook) de Raad geen termen aanwezig acht om een deskundige te benoemen.
4.6. Uitgaande van de juistheid van de op 9 november 2007 vastgestelde FML is de Raad van oordeel dat de belasting in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies de belastbaarheid van appellant niet te boven gaat. Het Uwv heeft zijn standpunt dienaangaande afdoende gemotiveerd.
4.7. Het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM wijst de Raad, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 26 januari 2009, LJN BH1009, af. De termijn is aangevangen op 25 juli 2006, de dag waarop het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 juni 2006 heeft ontvangen. De Raad doet heden (16 juli 2010) uitspraak, zodat de redelijke termijn van vier jaar voor de totale duur van de procedure niet is overschreden.
4.8. Hetgeen in 4.1 tot en met 4.7 is overwogen leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak bevestigd moet worden.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2010.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) D.E.P.M. Bary.
RK