ECLI:NL:CRVB:2010:BN2791

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-918 AWW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van uitkering op grond van de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW) zonder nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, waarin de intrekking van haar uitkering op grond van de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW) door de Sociale verzekeringsbank (Svb) aan de orde is. De Svb had de uitkering van appellante per 1 januari 1994 ingetrokken, omdat zij op 27 december 1994 in Egypte was getrouwd. Appellante heeft in eerdere procedures betoogd dat er geen nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden zijn die de intrekking van haar uitkering rechtvaardigen. De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat de gronden die appellante aanvoert niet afwijken van eerdere argumenten en dat de Svb bevoegd was om het verzoek af te wijzen.

De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellante behandeld en vastgesteld dat de Svb in eerdere besluiten, waaronder het besluit van 29 oktober 1996, op basis van een huwelijksakte heeft gehandeld. Appellante heeft aangevoerd dat de huwelijksakte niet bestaat, maar de Raad concludeert dat de Svb op basis van de beschikbare informatie en jurisprudentie heeft gehandeld in overeenstemming met de wet. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden om te oordelen dat de Svb onterecht heeft gehandeld.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek van de Svb om appellante in de proceskosten te veroordelen af, omdat er geen sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. De Raad concludeert dat de aangevoerde gronden van appellante niet leiden tot een andere uitkomst en dat de intrekking van de uitkering op juiste gronden heeft plaatsgevonden. De uitspraak is openbaar gedaan op 28 juli 2010.

Uitspraak

10/918 AWW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 7 juli 2009, 08/906 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 28 juli 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft de Raad nog nadere stukken doen toekomen.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 09/482 ANW en 10/919 + 10/920 ANW van appellante tegen de Svb, plaatsgevonden op 16 juni 2010. Appellante is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde A. Creton. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.J. van de Nes. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 29 oktober 1996 heeft de Svb de uitkering van appellante op grond van de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW) met ingang van 1 januari 1994 ingetrokken omdat zij op 27 december 1994 (lees: 27 december 1993) in Egypte in het huwelijk is getreden. De daaropvolgende procedure heeft geleid tot de uitspraak van de Raad van 11 april 2001, 98/6359 AWW. In die uitspraak heeft de Raad overwogen dat hij, op grond van het op verzoek van de Raad uitgebrachte advies van het Internationaal Juridisch Instituut, van oordeel is dat de Svb naar aanleiding van de overgelegde huwelijksakte ingeschreven onder nr. 504 kon uitgaan van het bestaan van een op 27 december 1993 tussen appellante en [naam echtgenoot] gesloten huwelijk. Aangezien niet is gebleken van evidente gebreken in de inhoud en de wijze van totstandkoming van de huwelijksakte stond het de Svb vrij op grond van het rechtsgeldig gesloten huwelijk het AWW-pensioen van appellante in te trekken.
1.2. Bij besluit van 9 februari 2005 heeft de Svb appellantes verzoek om terug te komen van het besluit van 29 oktober 1996 onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen. De daaropvolgende procedure heeft geleid tot de uitspraak van de Raad van 19 februari 2009, 06/1521+08/3743 ANW, waarin de Raad heeft geoordeeld dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden, zodat de Svb bevoegd was om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het verzoek af te wijzen onder verwijzing naar het besluit van 29 oktober 1996.
1.3. Op 8 maart 2006 heeft appellante wederom een verzoek om terug te komen van het besluit van 29 oktober 1996 gedaan. Bij besluit van 17 september 2007 heeft de Svb dit verzoek onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Awb wederom afgewezen omdat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.
1.4. Bij beslissing op bezwaar van 12 december 2007 (hierna: bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 17 september 2007 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat de gronden die appellante thans heeft aangevoerd niet afwijken van de argumenten die zij in vorige procedures naar voren heeft gebracht. Van nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden is geen sprake. De Svb heeft het verzoek dan ook op grond van artikel 4:6 van de Awb mogen afwijzen, onder verwijzing naar het besluit van 29 oktober 1996.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Appellante heeft als zijnde een nieuw feit in deze procedure naar voren gebracht dat aan het besluit van 29 oktober 1996, waarbij haar AWW-pensioen is ingetrokken, een niet bestaand huwelijk van 27 december 1994 ten grondslag is gelegd. Thans is ook gebleken en door de Svb toegegeven dat de huwelijksakte waarop genoemde huwelijksvoltrekking is gebaseerd niet in het bezit is van de Svb, zodat het besluit van 29 oktober 1996 op onjuiste feiten berust.
3.2. De Raad stelt voorop dat ook naar het oordeel van de Raad niet kan worden gezegd dat in datgene wat door appellante is aangevoerd nieuwe feiten of veranderde omstandigheden besloten liggen als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat de Svb reeds in de beslissing van 20 juni 1997 genomen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 29 oktober 1996 melding heeft gemaakt van enige typfouten in het besluit van
29 oktober 1996 waaronder de abusievelijk vermelde huwelijksdatum 27 december 1994 in plaats van 27 december 1993. Het betreft hier dus een kennelijke verschrijving die in de beslissing op bezwaar van 20 juni 1997 is hersteld. Dit verklaart ook waarom de Svb niet beschikte over een huwelijksakte van 27 december 1994. De huwelijksakte met betrekking tot het op 27 december 1993 tussen verzoekster en [naam echtgenoot] gesloten huwelijk en op grond waarvan ook door de Raad in zijn uitspraak van 11 april 2001 is aangenomen dat het gaat om een rechtsgeldig huwelijk, behoort overigens wel tot de gedingstukken. Hieruit volgt dat het bestreden besluit in beginsel stand kan houden.
3.3. Gelet op de jurisprudentie van de Raad in het kader van artikel 4:6 van de Awb stelt de Raad verder vast dat een bestuursorgaan in beginsel bevoegd is ten gunste van een betrokkene terug te komen op een eerder ambtshalve genomen besluit. Gebruikmaking van deze discretionaire bevoegdheid kan echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Dienaangaande hanteert de Svb het beleid dat hij zich in redelijkheid gehouden acht terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit indien dit besluit onmiskenbaar onjuist moet worden geacht en de onjuistheid een gevolg is van een fout van de Svb. De uitkering wordt in dergelijke gevallen vastgesteld met een volledige terugwerkende kracht, echter tot een maximum van vijf jaar. Nu de Svb gevallen als het onderhavige beoordeelt aan de hand van de hiervoor weergegeven uitgangspunten dient de Raad te toetsen of de Svb heeft gehandeld in strijd met deze uitgangspunten. De Raad heeft in de gedingstukken geen aanknopingspunten gevonden om deze vraag bevestigend te beantwoorden. De Raad voegt hieraan toe dat de toepassing van deze uitgangspunten in de onderhavige zaak, gezien de door appellante aangevoerde gronden, niet in strijd komt met het recht.
3.4. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4.1. Met betrekking tot het door de Svb gedane verzoek om veroordeling van appellante in de proceskosten overweegt de Raad het volgende.
4.2. In het geval appellante kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht – als bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, derde volzin, van de Awb – maakt, kan voor inwilliging van zo’n verzoek aanleiding bestaan. Van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht is echter (nog) geen sprake. De omstandigheid dat appellante in de visie van de Svb kansloze procedures voert en in diverse procedures dezelfde argumenten aanvoert is hiervoor onvoldoende. De Raad wijst er op dat de onderhavige procedure weliswaar betrekking heeft op een tweede verzoek om herziening van het besluit van 29 oktober 1996, maar dat niet kan worden gezegd dat het een volledige herhaling is van reeds in het eerste verzoek naar voren gebrachte argumenten.
4.3. Het verzoek van de Svb wordt derhalve afgewezen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2010.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) J.M. Tason Avila.
RK