als bedoeld in artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om herziening van:
[verzoekster], wonende te [woonplaats] (hierna: verzoekster),
van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 19 februari 2009, 06/1521 + 08/3743,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 28 juli 2010
Verzoekster heeft verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van 19 februari 2009, 06/1521 + 08/3743 ANW.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Verzoekster heeft nadere stukken ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 09/482 ANW en 10/918 AWW van appellante tegen de Svb, plaatsgevonden op 16 juni 2010. Verzoekster is daarbij in persoon verschenen bijgestaan door haar gemachtigde A. Creton. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.J. van de Nes. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst.
1.1. Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
1.2. Bij de uitspraak waarvan thans om herziening wordt verzocht, heeft de Raad – oordelend op het hoger beroep van verzoekster – de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 26 januari 2006 (05/2514) bevestigd. De Raad heeft daarbij overwogen dat het verzoek van verzoekster aan de Svb om terug te komen van het besluit van 29 oktober 1996 niet is onderbouwd met nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De Svb was dan ook bevoegd om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het verzoek af te wijzen en voor de motivering van die beslissing te volstaan met te verwijzen naar het – met de uitspraak van de Raad van 11 april 2001 rechtens onaantastbaar geworden – besluit van 29 oktober 2006 (lees: 29 oktober 1996).
2. Verzoekster acht herziening van de uitspraak van de Raad van 19 februari 2009 aangewezen omdat in het geval van verzoekster geoordeeld had moeten worden dat er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden op grond waarvan het besluit van 29 oktober 1996 niet in stand kon blijven. Verzoekster heeft hiertoe aangevoerd dat de Svb aan het besluit van 29 oktober 1996, waarbij het AWW-pensioen is ingetrokken, ten grondslag heeft gelegd een niet bestaand huwelijk van 27 december 1994 en dat ook door de Svb is toegegeven dat hij niet beschikt over een huwelijksakte van die datum. Volgens verzoekster heeft de Svb hiermee in strijd gehandeld met diverse artikelen van de Awb.
3.1. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 13 januari 2005, LJN AS3516 is het (bijzondere) rechtsmiddel van herziening niet gegeven om, eventueel op basis van nieuwe argumenten, een hernieuwde discussie over de betrokken zaak te voeren en evenmin om een discussie over de juistheid van de betrokken uitspraak te openen.
3.2. De Raad stelt vast dat het onderhavige verzoek om herziening er in wezen op is gericht een discussie te voeren over de juistheid van de uitspraak van 19 februari 2009 en dat geen enkel nieuw feit of enige nieuwe omstandigheid als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb naar voren is gebracht. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat de Svb reeds in de beslissing van 20 juni 1997 op het bezwaar tegen het besluit van 29 oktober 1996 melding heeft gemaakt van enige typfouten in het besluit van 29 oktober 1996 waaronder de abusievelijk vermelde huwelijksdatum 27 december 1994 in plaats van 27 december 1993. Het betreft hier dus een kennelijke verschrijving in het primaire besluit, die bij de beslissing op bezwaar is hersteld. Dit verklaart ook waarom de Svb niet beschikte over een huwelijksakte van 27 december 1994. De huwelijksakte die is ingeschreven op 28 december 1993 met betrekking tot het op 27 december 1993 tussen verzoekster en [naam echtgenoot] gesloten huwelijk behoort overigens wel tot de gedingstukken.
3.3. Gelet op het vorenstaande dient het verzoek om herziening dan ook te worden afgewezen.
4.1. Met betrekking tot het door de Svb gedane verzoek om veroordeling van verzoekster in de proceskosten overweegt de Raad het volgende.
4.2. In het geval verzoekster kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht – als bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, derde volzin, van de Awb – maakt, kan voor inwilliging van zo’n verzoek aanleiding bestaan. Van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht is echter geen sprake. De omstandigheid dat verzoekster in de visie van de Svb kansloze procedures voert en in diverse procedures dezelfde argumenten aanvoert is hiervoor onvoldoende. De Raad wijst er op dat verzoekster nog niet eerder een verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 19 februari 2009 heeft gedaan.
4.3. Het verzoek van de Svb wordt mitsdien afgewezen.
De Centrale Raad van Beroep;
Wijst het verzoek om herziening af.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2010.