[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 1 september 2008, 08/1379 en 08/605 (hierna: aangevallen uitspraken),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 14 juli 2010
Namens appellant heeft mr. P.I. van Herwaarden, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken en dit hoger beroep in een aantal ingezonden stukken nader toegelicht.
De Svb heeft verweerschriften ingediend.
Bij schrijven van 16 februari 2010 heeft de gemachtigde van appellant een vraag van de Raad beantwoord.
De Svb heeft bij schrijven van 17 maart 2010 een nadere reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2010. Appellant is daarbij verschenen, bijgestaan door mr. Van Herwaarden. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.E. Eind.
1.1. Bij het primaire besluit van 3 mei 2006 heeft de Svb geweigerd over het vierde kwartaal van 2004 en het eerste kwartaal van 2005 aan appellant kinderbijslag te verstrekken ten behoeve van zijn kinderen [G.], [C.], [A.] en [G.], aangezien niet is aangetoond dat hij deze kinderen in belangrijke mate heeft onderhouden.
1.2. Bij besluit van 5 januari 2007 heeft de Svb geweigerd over het derde kwartaal van 2006 aan appellant kinderbijslag te verstrekken ten behoeve van zijn kinderen [G.], [C.], [A.] en [G.], aangezien appellant niet heeft kunnen aantonen dat hij deze kinderen in belangrijke mate heeft onderhouden.
1.3. Namens appellant is bezwaar gemaakt tegen het besluit van 3 mei 2006 en tegen het besluit van 5 januari 2007. Appellant stelt zich op het standpunt dat de Svb onvoldoende heeft onderzocht of en in hoeverre hij in de betreffende periodes heeft bijgedragen in de onderhoudskosten van zijn kinderen en of er sprake is geweest van een dubbele huishouding.
1.4. Bij besluit van 10 november 2006 heeft de Svb appellants bezwaren tegen het primaire besluit van 3 mei 2006 ongegrond verklaard en de beslissing ten aanzien van het vierde kwartaal van 2004 en het eerste kwartaal van 2005 gehandhaafd.
1.5. Bij uitspraak van 6 juli 2007 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 10 november 2006 gegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de Svb ten onrechte heeft afgezien van het horen van appellant in de bezwaarfase nu appellant hierdoor niet in de gelegenheid is gesteld zijn standpunt omtrent het bestaan van een dubbele huishouding nader toe te lichten. De Svb is opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak.
1.6. Bij besluit van 24 december 2007 (hierna: bestreden besluit 1) heeft de Svb de bezwaren van appellant tegen het besluit van 5 januari 2007 ongegrond verklaard.
1.7. Ter uitvoering van de bij 1.5 genoemde uitspraak van de rechtbank heeft de Svb het besluit van 15 februari 2008 (hierna: bestreden besluit 2) genomen en opnieuw het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 mei 2006 ongegrond verklaard. De Svb heeft geen aanleiding gezien het eerdere standpunt te wijzigen dat appellant geen dubbele woonplaats heeft en dat de kinderen [G.], [C.], [A.] en [G.] niet tot zijn huishouden behoren. Nu appellant niet heeft aangetoond deze in Turkije wonende kinderen in belangrijke mate te hebben onderhouden, heeft hij geen recht op kinderbijslag.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraken van 1 september 2008 het beroep van appellant tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat er sprake is van een dubbele huishouding. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is aangetoond dat de voorgeschreven minimum onderhoudsbijdrage via een bank rechtstreeks aan de verzorger van de kinderen is overgemaakt en dat evenmin is aangetoond dat met een pinpas van de verzorger van de kinderen geld is opgenomen ten behoeve van de kinderen.
3. In hoger beroep is namens appellant opnieuw aangevoerd dat de Svb zelfstandig een onderzoek naar het bestaan van een dubbele huishouding had moeten instellen. Tevens is aangevoerd dat appellant heeft voldaan aan de onderhoudseis nu met behulp van verschillende bankpassen voldoende geldbedragen zijn opgenomen.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. Tussen partijen is in geschil of de Svb terecht geweigerd heeft appellant over het vierde kwartaal van 2004, het eerste kwartaal van 2005 en het derde kwartaal van 2006 kinderbijslag toe te kennen op de grond dat appellant geen dubbele huishouding heeft gevoerd en voorts niet heeft voldaan aan de gestelde onderhoudseis.
4.3. Uit de stukken is de Raad gebleken dat appellant in Nederland is ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie en gewoonlijk hier te lande verblijft, terwijl de kinderen met hun moeder in Turkije wonen. Uit het nadere onderzoek van de Svb naar de feitelijke woonsituatie van appellant is naar voren gekomen dat appellant weliswaar regelmatig contacten met zijn gezin in Turkije onderhoudt, maar dat er onvoldoende gronden zijn om aan te nemen dat appellant een dubbele huishouding heeft gevoerd tijdens de periodes in geding. Tijdens de hoorzitting die is gehouden op 14 december 2007 heeft appellant verklaringen van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen overgelegd, waarin aan appellant op diverse tijdstippen in de jaren 2002 tot en met 2007 toestemming is gegeven zonder gevolgen voor zijn uitkering in het buitenland te kunnen verblijven. Hieruit zou moeten blijken dat hij gedurende langere periodes in Turkije bij zijn gezin heeft verbleven. De Raad stelt vast dat aan de hand van deze verklaringen niet de conclusie getrokken kan worden dat appellant daadwerkelijk gedurende een aaneengesloten periode van enkele maanden in Turkije heeft verbleven, waardoor van een dubbele huishouding sprake zou kunnen zijn. Appellant heeft geen nadere gegevens hiertoe verstrekt, ondanks het feit dat hij bij brief van 31 oktober 2007 is opgeroepen aanvullende informatie te verstrekken. De Raad vestigt er bovendien de aandacht op dat reeds in een uitspraak van de Raad van 13 januari 2006 (LJN: AV0549) is vastgesteld dat appellant in het tweede tot en met het vierde kwartaal van 2003 in ieder geval geen dubbele huishouding heeft gevoerd en de Raad constateert dat thans in beroep noch in hoger beroep nadere gegevens zijn ingebracht waaruit zou kunnen blijken dat de situatie sindsdien in de door appellant gestelde zin gewijzigd is.
Gezien het bovenstaande is de Raad dan ook van oordeel dat appellant gedurende de periodes hier in geding niet tevens een huishouden heeft gevormd met zijn echtgenote en kinderen in Turkije.
4.4. Nu appellant ook naar het oordeel van de Raad op de peildata van het vierde kwartaal van 2004, het eerste kwartaal van 2005 en het derde kwartaal van 2006 geen huishouden vormde met zijn echtgenote en kinderen in Turkije, dient hij voor het recht op kinderbijslag over deze kwartalen aan te tonen dat hij zijn kinderen gedurende deze periodes in belangrijke mate heeft onderhouden. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient een verzekerde desgevraagd op een voor het uitvoeringsorgaan eenvoudig te controleren wijze aan te tonen of aannemelijk te maken dat hij voor zijn niet in Nederland verblijvende kinderen heeft voldaan aan de voor hem geldende onderhoudsbijdrage. Dit betekent dat appellant slechts aanspraak heeft op kinderbijslag als hij gedurende deze kwartalen heeft voldaan aan de bij en krachtens de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) gestelde voorwaarde dat hij zijn kinderen in belangrijke mate, dat wil zeggen voor een bedrag van tenminste € 386,-- per kwartaal per kind, heeft onderhouden.
4.5. De Raad stelt vast dat met een bankpas eindigend met de cijfers 026 in het vierde kwartaal van 2004 een bedrag van € 139,33 en in het eerste kwartaal van 2005 bedragen van € 334,98 en € 353,88 zijn opgenomen. Bij de Svb was deze bankpas geregistreerd als zijnde de bankpas van de echtgenote van appellant. De genoemde bedragen zijn niet voldoende om te voldoen aan de gestelde voorwaarde van de minimaal verschuldigde onderhoudsbijdrage in het vierde kwartaal van 2004 en het eerste kwartaal van 2005.
4.6. Om aan te tonen dat in het derde kwartaal van 2006 is voldaan aan de minimum onderhoudsbijdrage heeft appellant een bewijs van geldovermaking van 13 oktober 2006 overgelegd. Nu betalingen die in een bepaald kwartaal zijn verricht, worden geacht te zijn voldaan ten behoeve van de kosten van levensonderhoud in dat betreffende kwartaal, kan dit overmakingsbewijs voor het derde kwartaal van 2006 niet worden meegenomen.
4.7. Met een bankpas eindigend met de cijfers 014 zijn in de kwartalen in geding eveneens in Turkije diverse bedragen opgenomen. Gebleken is dat deze bankpas bij de Svb niet geregistreerd is als een bankpas die mede in het bezit was van de echtgenote van appellant. Uit de beantwoording van de nadere vraagstelling dienaangaande is gebleken dat deze bankpas slechts op naam van appellant geregistreerd heeft gestaan. Niet kan worden vastgesteld dat het geld dat met behulp van deze bankpas in Turkije is opgenomen, ten behoeve van de kinderen is aangewend. Voor toepassing van het beleid van de Svb ten aanzien van tijdelijk verblijf ziet de Raad geen reden. Dit beleid komt er – voor zover hier van belang – op neer dat indien een verzekerde in een kwartaal gedurende ten minste twee maanden bij zijn kinderen in het buitenland verblijft, geldopnames met behulp van een bankpas kunnen meetellen voor de onderhoudseis, indien uit de kwartalen voorafgaand aan de vakantieperiode een vast patroon van betalingen van de onderhoudsbijdrage is gebleken. Dit beleid is in de jurisprudentie van de Raad aanvaard. Voor zover appellant verblijf bij zijn kinderen in Turkije heeft aangetoond, is in ieder geval onduidelijk gebleven hoe lang een dergelijke periode heeft geduurd. Evenmin is aangetoond dat appellant heeft voldaan aan de eis van een vast patroon van betalingen voorafgaand aan een verblijf bij zijn kinderen.
4.8. Het voorgaande leidt de Raad tot het oordeel dat aan appellant terecht kinderbijslag over het vierde kwartaal van 2004, het eerste kwartaal van 2005 en het derde kwartaal van 2006 is geweigerd. De aangevallen uitspraken komen voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2010.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M.A. van Amerongen.