[appellante], zonder bekende woon- of verblijfplaats (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 26 maart 2008, 07/1692 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht (hierna: College)
Datum uitspraak: 13 juli 2010
Namens appellante heeft mr. J. Schepers, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 15 juni 2010, waar partijen, zoals vooraf bericht, niet zijn verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 15 februari 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Naar aanleiding van een fraudesignaal van de officier van justitie te Roermond dat appellante als prostituee is aangetroffen in een privé club te Venray, heeft de Sociale Recherche Maastricht & Valkenburg onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is informatie ingewonnen bij de regiopolitie Limburg-Noord, district Venray en is appellante op 10 mei 2007 verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 24 mei 2007.
1.3. Bij besluit van 10 mei 2007 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 1 april 2007 beëindigd (lees: ingetrokken).
1.4. Bij besluit van 17 augustus 2007 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 mei 2007 ongegrond verklaard. Daartoe heeft het College overwogen dat appellante in strijd met de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geen mededeling heeft gedaan van de door haar verrichtte werkzaamheden in [naam privéclub] te [vestigingsplaats] (hierna: de club) en hierover geen duidelijkheid heeft verschaft, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 17 augustus 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het College de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer zijn uitspraak van 18 juli 2006 (LJN AY5142) bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 april 2007 tot en met 10 mei 2007.
4.2. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.3. Naar het oordeel van de Raad bieden de onderzoeksgegevens onvoldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het College dat appellante in de hier te beoordelen periode de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad is van oordeel dat uit de op 10 mei 2007 afgelegde verklaring van appellante slechts kan worden afgeleid dat appellante na de zomer van 2006 regelmatig in de club is geweest. Uit deze verklaring kan evenwel niet worden afgeleid dat appellante ook in de hier te beoordelen periode in de club aanwezig was dan wel dat zij in die periode werkzaamheden in de club heeft verricht. De op 10 mei 2007 afgelegde verklaring van appellante dat zij een aantal weken geleden voor de laatste maal in de club aanwezig is geweest, is daarvoor onvoldoende. Uit de verklaring van 13 juni 2007 van [D.] kan evenmin worden opgemaakt dat appellante in bedoelde periode in de club aanwezig was dan wel werkzaamheden in de club heeft verricht. Daarbij komt dat de getuigenverklaringen van [B.] en [G.] betrekking hebben op een gebeurtenis die heeft plaatsgevonden op 10 december 2006, derhalve op een gebeurtenis die heeft plaatsgevonden geruime tijd vóór de beoordelingsperiode.
4.4. Gelet op het voorgaande was het College niet bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand met ingang van 1 april 2007 in te trekken. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 17 augustus 2007 gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. De Raad ziet voorts aanleiding om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om zelf te voorzien en het besluit van 10 mei 2007 te herroepen, aangezien het gebrek dat aan het besluit van 17 augustus 2007 kleeft, eveneens kleeft aan het besluit van 10 mei 2007 en dit gebrek niet bij een nieuw besluit op bezwaar hersteld kan worden.
4.5. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de kosten van appellante. Deze worden begroot op € 644,-- in bezwaar, € 644,-- in beroep, € 322,-- in hoger beroep en € 40,70 aan reiskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 17 augustus 2007;
Herroept het besluit van 10 mei 2007;
Veroordeelt het College in de kosten van appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.650,70, waarvan € 322,-- te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en A.B.J. van der Ham en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.