ECLI:NL:CRVB:2010:BN2685

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-7092 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verplichting tot sociale activering onder de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 juli 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), was ontheven van de sollicitatieverplichting op basis van een medisch advies. Echter, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam weigerde appellant ontheffing te verlenen van de verplichting om mee te werken aan sociale activering. De Raad oordeelde dat de afweging of er sprake is van dringende redenen voor ontheffing een individuele beoordeling vereist. De door het College gehanteerde beleidslijn, die alleen ontheffing van de actieve sollicitatieplicht toestaat, werd als onjuist beoordeeld. De Raad vernietigde het besluit van 11 mei 2006 van het College, omdat het op een ondeugdelijke grondslag berustte. De Raad concludeerde dat er geen dringende redenen waren om appellant te ontheffen van zijn verplichtingen, en dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand konden blijven. De Raad wees erop dat appellant niet voldoende medische onderbouwing had geleverd voor zijn stelling dat sociale activering schadelijk zou zijn. De uitspraak benadrukt het belang van individuele beoordeling in zaken van sociale activering onder de WWB.

Uitspraak

08/7092 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 oktober 2008, 06/4208 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 juli 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2010. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.2. Aan appellant is met ingang van 17 augustus 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Op grond van een medisch advies van Serin van 19 oktober 2005 is appellant bij besluit van 13 april 2006 ontheven van de sollicitatieverplichting. Appellant dient zich wel beschikbaar te stellen voor sociale participatie.
1.3. Bij besluit van 11 mei 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 13 april 2006 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat het gemeentelijke beleid van Amsterdam alleen ontheffing van de actieve sollicitatieplicht mogelijk maakt.
1.4. Bij besluit van 6 juli 2006 heeft het College opnieuw beslist op het bezwaar van appellant en het bezwaar tegen het besluit van 13 april 2006 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het College, onder verwijzing naar de medische keuring in 2005, ten grondslag gelegd dat er geen redenen zijn om appellant te ontheffen van zijn verplichting om mee te werken aan sociale activering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 juli 2006 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, op de grond dat niet nogmaals op het bezwaar van appellant kon worden beslist. Daarnaast heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het besluit van 11 mei 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover het beroep tegen het besluit van 11 mei 2006 ongegrond is verklaard. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij, gelet op zijn beperkingen, niet in staat is tot sociale activering. Voorts heeft hij aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van het onder medische geheimhouding aangeboden stuk.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellant heeft bij zijn hoger beroepschrift een stuk in een gesloten enveloppe, onder vermelding van “medisch geheim”, ingezonden. De Raad heeft dit stuk bij brief van 18 maart 2009 aan appellant geretourneerd, onder mededeling aan appellant dat de Raad in verband met het beginsel van hoor en wederhoor geen stukken in de beoordeling kan betrekken die onder couvert worden toegezonden. Vervolgens is appellant in de gelegenheid gesteld toestemming te verlenen het stuk aan het College toe te zenden, zodat het stuk bij de beoordeling betrokken zou kunnen worden. Appellant heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt. Gelet hierop heeft de Raad dit stuk niet bij zijn beoordeling betrokken.
4.2. De Raad is, in aansluiting op hetgeen in 4.1 is overwogen, van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft geweigerd het door appellant onder geheimhouding aan de rechtbank toegezonden medische stuk bij de beoordeling te betrekken. Het beginsel van hoor en wederhoor brengt mee dat alle partijen kennis kunnen nemen van alle overgelegde stukken, opdat zij zich daarover kunnen uitlaten voordat de rechter daarover een oordeel geeft. Als uitzondering op dit beginsel voorziet artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) slechts in de mogelijkheid dat een partij onder uitsluiting of beperking van kennisneming door de wederpartij stukken inbrengt, indien die partij verplicht is die stukken over te leggen. In dit geval betreft het evenwel geen stuk dat appellant diende over te leggen.
4.3. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB - voor zover van belang - is de belanghebbende vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.4. Op grond van artikel 18, eerste lid, van de WWB stemt het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.
4.5. De Raad begrijpt het besluit van 13 april 2006 aldus dat het College heeft geweigerd om appellant op grond van artikel 9, tweede lid, van de WWB wegens dringende redenen te ontheffen van de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB opgenomen verplichting om gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling.
4.6. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 maart 2009 (LJN BI1015), is de Raad van oordeel dat de afweging of sprake is van dringende redenen die ontheffing van de verplichting als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB rechtvaardigen, een individuele beoordeling vergt. De door het College gehanteerde beleidslijn dat alleen ontheffing van de actieve sollicitatieplicht kan worden verleend, verdraagt zich daarmee niet. Nu het besluit van 11 mei 2006 uitsluitend hierop is gebaseerd, berust het op een ondeugdelijke grondslag.
4.7. Dit betekent dat, met vernietiging van de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten, het beroep gegrond dient te worden verklaard en het besluit van 11 mei 2006 dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Nu het College aan het door de rechtbank vernietigde besluit van 6 juli 2006 een andere motivering ten grondslag heeft gelegd dan in het besluit van 11 mei 2006 was opgenomen, en appellant daarop heeft kunnen reageren, zal de Raad nagaan of met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 11 mei 2006 in stand kunnen blijven.
4.8. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd evenals het College geen dringende redenen op grond waarvan het College ook ontheffing had dienen te verlenen van de in geding zijnde verplichtingen. De Raad wijst daartoe in de eerste plaats op het onder 1.2 genoemde medisch advies. Appellant heeft zijn stelling dat sociale activering zou leiden tot overbelasting die bij dwang vrijwel zeker een dodelijke afloop zou hebben niet met medische informatie onderbouwd. Daarnaast is naar het oordeel van de Raad van belang dat appellant in zijn beroepschrift heeft aangegeven dat hij op verschillende terreinen maatschappelijk actief is. De Raad ziet dan ook geen reden om aan te nemen dat appellant niet aan de hier aan de orde zijnde verplichtingen kan voldoen.
4.9. Gezien het vorenstaande ziet de Raad aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 11 mei 2006 gegrond;
Vernietigt het besluit van 11 mei 2006;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Bepaalt dat het College aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 107,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en B.W.N. de Waard als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2010.
(get.) C. van Viegen.
(get.) J.M. Tason Avila.
IJ