[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 27 november 2009, 09/1651 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 juli 2010
Namens appellante heeft mr. E.A. Kazzaz-de Hoog, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 25 mei 2010, waar partijen niet zijn verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving met ingang van 7 juni 1999 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), aanvankelijk naar de norm voor een alleenstaande ouder. Gedurende de periode van 1 september 2003 tot en met 5 oktober 2003 ontving appellante met [partner] bijstand naar de norm voor gehuwden.
1.2. Naar aanleiding van een tip dat appellante werkzaamheden zou verrichten als huishoudelijke hulp en tevens zou beschikken over vermogen in de vorm van een auto heeft de afdeling Bijzonder Onderzoek van de gemeente Zoetermeer een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De resultaten van het onderzoek zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 2 februari 2005, voor zover thans nog van belang, de bijstand met ingang van 12 mei 2000 in te trekken en de over de periode van 12 mei 2000 tot en met 5 oktober 2003 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 30.072,59 van appellante terug te vorderen. De intrekking berust op de overweging dat appellante, zonder daarvan aan het College melding te maken, beschikte over vermogen dat hoger is dan de voor haar geldende vrijlatingsgrens.
1.3. Bij besluit 18 mei 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 2 februari 2005 ongegrond verklaard.
1.4. Bij uitspraak van 5 juli 2006 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 mei 2005 ongegrond verklaard.
1.5. Bij uitspraak van 18 maart 2008 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 5 juli 2006 vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van appellante te nemen.
1.6. De Raad heeft daarbij vastgesteld dat de beschikbare gegevens voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante de beschikkingsmacht over de in het proces-verbaal van de afdeling Bijzonder Onderzoek van 2 februari 2005 genoemde auto’s had. Voorts heeft de Raad geoordeeld dat het College terecht heeft aangenomen dat de betreffende auto’s tot het vermogen van appellante behoorden, dat appellante, in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting, het bezit van de auto’s niet aan het College heeft gemeld, dat het vermogen van appellante in de periode van 12 mei 2000 tot 1 september 2003 ruimschoots de voor haar van toepassing zijnde grens van het vrij te laten vermogen overschreed, dat het College daarom bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over te gaan tot intrekking van bijstand over de periode van 12 mei 2000 tot 1 september 2003 en dat het College niet ten onrechte van die intrekkingbevoegdheid gebruik heeft gemaakt.
1.7. Met betrekking tot de periode van 1 september 2003 tot en met 5 oktober 2003 is de Raad echter tot het oordeel gekomen dat het besluit van 18 mei 2005 op een ondeugdelijke grondslag berust, en dat het College niet bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over het genoemde tijdvak in te trekken.
1.8. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaard en het besluit van 18 mei 2005 vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voor zover daarbij de bijstand over de periode van 1 september 2003 tot en met
5 oktober 2003 is ingetrokken en voor zover daarbij de kosten van bijstand zijn teruggevorderd. Voorts heeft de Raad voor zover hier van belang, met gebruikmaking van de in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid, het besluit van 2 februari 2005 herroepen voor zover het betreft de intrekking over de periode van 1 september 2003 tot en met 5 oktober 2003, nu dit besluit in zoverre eveneens berust op dezelfde ondeugdelijk gebleken grondslag, en dit gebrek niet kan worden hersteld. De Raad heeft het College opgedragen een nieuw besluit ter zake van de terugvordering te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de Raad is bepaald en met het oog daarop overwogen dat voor wat betreft de periode van 12 mei 2000 tot 1 september 2003 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd is om tot terugvordering van de over die periode gemaakte kosten van bijstand over te gaan. Voorts heeft de Raad overwogen dat hij geen grond ziet voor het oordeel dat in dit geval niet overeenkomstig het beleid ten volle van de bevoegdheid tot terugvordering gebruik kan worden gemaakt.
1.9. Ter uitvoering van de uitspraak van de Raad heeft het College bij besluit van 26 januari 2009 voor zover van belang het bezwaar tegen het besluit van 2 februari 2005 ongegrond verklaard en het bedrag van de terugvordering over de periode van
12 mei 2000 tot 1 september 2003 bepaald op € 28.509,99.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het besluit van 26 januari 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Gelet op hetgeen de Raad in zijn uitspraak van 18 maart 2008 heeft overwogen kan in dit geding nog uitsluitend aan de orde komen of de hoogte van het terugvorderingbedrag door het College juist is vastgesteld. De Raad stelt vast dat de berekening van het bedrag niet is aangevochten zodat het hoger beroep in zoverre niet kan slagen.
4.2. De Raad kan appellante voorts niet volgen in haar stelling dat zij een bezwaarprocedure mis loopt omdat het College ter uitvoering van de uitspraak van de Raad een beslissing op bezwaar heeft genomen. Immers, door een beslissing op bezwaar te nemen heeft het College op juiste wijze uitvoering gegeven aan de opdracht van de Raad. Hetgeen overigens is aangevoerd brengt de Raad niet tot een ander oordeel.
4.3. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en R. Kooper en H.C.P. Venema als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2010.
(get.) A.B.J. van der Ham.