[Appellante] wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 23 oktober 2007, 07/3595 en 07/3543 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 13 juli 2010
Namens appellante heeft mr. M.H.J. van Riessen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2010. Voor appellante is verschenen mr. Van Riessen. Het College heeft zich, met voorafgaande kennisgeving, niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 23 juli 2007 heeft het College de bijstandsaanvraag van appellante van 22 juni 2007 afgewezen op de grond dat sprake is van schending van de inlichtingenverplichting als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.2. Het tegen besluit van 23 juli 2007 gemaakte bezwaar is bij besluit van 28 augustus 2007 ongegrond verklaard. Daaraan ligt ten grondslag dat de door appellante ten tijde van de aanvraag ontvangen gelden moeten worden aangemerkt als giften en dat met deze middelen, vanuit het oogpunt van bijstandsverlening, rekening moet worden gehouden. De ontvangen middelen zijn hoger dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm zodat geen recht op bijstand bestaat.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: de rechtbank), voor zover hier van belang, het beroep van appellante tegen het besluit van 28 augustus 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Volgens vaste rechtspraak bestrijkt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand in beginsel de periode vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent dat de te beoordelen periode in dit geval loopt van 22 juni 2007 tot en met 23 juli 2007.
4.2. Tussen partijen staat vast dat appellante ten tijde hier in geding gelden ontving van de heer [S.]. Partijen houdt de vraag verdeeld of deze gelden in het kader van bijstandsverlening als lening, dan wel als middelen moeten worden aangemerkt.
4.3. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover een betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de WWB worden giften niet tot de middelen gerekend voor zover deze naar het oordeel van het College uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn.
4.4. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het College de door appellante ontvangen gelden terecht als middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB heeft aangemerkt. De stelling van appellante dat geen sprake is van in aanmerking te nemen middelen omdat zij gelden van [S.] heeft geleend die dus door haar moeten worden terugbetaald, volgt de Raad om de navolgende redenen niet.
4.4.1. Appellante heeft op het door haar, in het kader van de aanvraag, ingevulde en ondertekende inlichtingenformulier geen melding gemaakt van een schuld aan [S.]. Voorts heeft zij tijdens een op 9 juli 2007 afgelegd huisbezoek tegenover een handhavingsspecialist verklaard dat de huur over de laatste drie maanden door [S.] is betaald en dat zij van hem een bedrag van € 250,-- contant per maand heeft gekregen. Appelante heeft deze verklaring, na voorlezing, ondertekend. Noch uit het inlichtingenformulier noch uit de verklaring van appellante blijkt aldus van een lening tussen [S.] en appellante en van een schuld van appellante aan [S.].
4.4.2. Eerst in bezwaar heeft appellante een verklaring van [S.], gedateerd 10 mei 2007, overgelegd, waarin hij verklaart dat hij een bedrag van € 1.500,-- heeft geleend aan appellante onder de voorwaarde dat het in zijn geheel moet worden terugbetaald. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat aan deze verklaring niet de betekenis kan worden gehecht die appellante daaraan gehecht wil zien. De verklaring is een eenzijdige verklaring van [S.], is uiterst summier en bevat geen afbetalingsregeling. Met deze verklaring heeft appellante dan ook niet aannemelijk gemaakt dat, in weerwil van het inlichtingenformulier en de op 9 juli 2007 afgelegde verklaring, de ontvangen gelden in het kader van een lening door [S.] aan appellante zijn verstrekt.
4.4.3. Hierbij komt dat aan de geloofwaardigheid van deze verklaring afbreuk wordt gedaan, doordat appellante in hoger beroep nog een andere verklaring, ook gedateerd 10 mei 2007, heeft overgelegd. In deze mede door appellante ondertekende verklaring, verklaart [S.] dat appellante van hem een bedrag van € 1.500,-- heeft geleend en dat met haar is afgesproken dat zij het bedrag in 10 termijnen van € 150,-- per maand zal terugbetalen. Appellante heeft nagelaten duidelijk te maken hoe deze twee verklaringen zich tot elkaar verhouden. Voor zover deze tweede verklaring, door de gemachtigde van appellante aangeduid als leningsovereenkomst, is opgemaakt omdat de eerste ondeugdelijk is, had het op de weg van appellante gelegen in bezwaar deze tweede verklaring over te leggen. De Raad wijst er verder op dat de afspraak dat appellante per maand € 150,-- terugbetaalt, niet te verenigen is met de stelling in het hoger beroepschrift dat appellante € 25,-- per maand aan [S.] aflost.
4.4.4. De conclusie is dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake was van een schuld aan [S.] waaraan voor haar daadwerkelijke terugbetalingsverplichting was verbonden.
4.5. De Raad is met het College van oordeel dat de door appellante ontvangen gelden ook niet kunnen worden aangemerkt als giften, die met toepassing van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de WWB niet tot de middelen van appellante worden gerekend. Ten aanzien van de vraag of de giften uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn (en om die reden niet tot de middelen van de betrokkene worden gerekend), hanteert het College het beleid dat een gift in aanmerking wordt genomen indien deze betrekking heeft op kosten die in de algemene bijstand zijn begrepen, de gift een vrij te besteden karakter heeft en de gift leidt tot een bestedingsniveau dat onverenigbaar is met wat op bijstandsniveau gebruikelijk is. Het College heeft in overeenstemming met dat beleid besloten. De Raad ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College van dit beleid had dienen af te wijken. De bedragen waren, gelet op de eigen verklaring van appellante, immers onmiskenbaar bedoeld om te worden aangewend voor de directe kosten van levensonderhoud. De bedragen overschreden de voor appellante geldende bijstandsnorm, zodat zij ten tijde hier in geding niet in de omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB verkeerde. Dit betekent dat het College de bijstandsaanvraag van appellante terecht heeft afgewezen.
5. Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.F. Bandringa en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.