[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 oktober 2009, 09/99 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 13 juli 2010
Namens appellant heeft mr. M. Spek, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Spek. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma-Hovers.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 1 augustus 1992 een nabestaandenuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene nabestaandenwet. De Svb heeft bij besluit van 22 september 2006 aan appellant medegedeeld dat het recht op uitkering op 31 augustus 2000 eindigt op de grond dat appellant een gezamenlijke huishouding is gaan voeren. Voorts heeft de Svb bij besluit van 9 november 2006 de over de periode van oktober 2000 tot en met augustus 2006 te veel betaalde uitkering tot een bedrag van € 71.725,06 van appellant teruggevorderd.
1.2. Bij besluit van 7 maart 2007 heeft de Svb de bezwaren tegen de besluiten van 22 september 2006 en 9 november 2006 ongegrond verklaard.
1.3. Bij brief van 6 januari 2009 heeft appellant tegen het besluit van 7 maart 2007 beroep ingesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank eerst de ontvankelijkheid van het beroep tegen het besluit van 7 maart 2007 beoordeeld. De rechtbank heeft in dat kader vastgesteld dat het besluit van 7 maart 2007 niet aangetekend is verzonden en dat de Svb niet beschikt over een bewijs dat het besluit daadwerkelijk op die dag naar het toenmalige adres van appellant is verzonden. Volgens de rechtbank komt het risico daarvan volgens vaste rechtspraak van de Raad voor rekening van de Svb. Nu vast staat dat een afschrift van het besluit op 26 november 2008 naar appellant is verzonden en de beroepstermijn op 27 november 2008 is aangevangen, is het beroepschrift van 6 januari 2009 tijdig ingediend, zodat appellant naar het oordeel van de rechtbank in zijn beroep kan worden ontvangen. Vervolgens heeft de rechtbank het besluit van 7 maart 2007 inhoudelijk beoordeeld en het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad dient ambtshalve te beoordelen of de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 7 maart 2007 terecht ontvankelijk heeft geacht. In dat verband overweegt de Raad het volgende.
4.2. Op grond van artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vangt de in artikel 6:7 vermelde termijn van zes weken voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift aan met ingang van de dag waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Ingevolge artikel 3:41 van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
4.3. De Raad stelt voorop dat de vaste rechtspraak waarop de rechtbank heeft gedoeld, namelijk dat het risico van niet-aangetekende verzending in beginsel voor rekening komt van de afzender, slechts van toepassing is in gevallen waarin de betrokkene op geloofwaardige wijze de ontvangst van een besluit ontkent. Volgens eveneens vaste rechtspraak van de Raad heeft het bestuursorgaan aan zijn bekendmakingsverplichting als bedoeld in artikel 3:41 van de Awb voldaan als het besluit wordt verzonden naar het laatste bekende adres van betrokkene, ook al is dit niet meer het juiste adres van betrokkene en betrokkene heeft nagelaten het bestuursorgaan van de adreswijziging op de hoogte te stellen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 1 september 2009, LJN BJ7888).
4.4. Op grond van de gedingstukken stelt de Raad vast dat het bij de Svb op 7 maart 2007 bekende adres van appellant [adres] te [woonplaats] was. Op het besluit van 7 maart 2007 wordt dit adres vermeld. Ter zitting van de Raad heeft appellant desgevraagd verklaard dat hij in februari / maart 2007 is verhuisd en bij een vriend is gaan wonen, en dat hij de Svb niet op de hoogte heeft gebracht van die verhuizing. Nu het besluit van 7 maart 2007 is verzonden naar het op dat moment bij de Svb bekende adres, is de Raad van oordeel dat het besluit op die dag in overeenstemming met het bepaalde in artikel 3:41 van de Awb bekend is gemaakt. Immers, van een geloofwaardige ontkenning van de ontvangst van het besluit van 7 maart 2007 kan naar het oordeel van de Raad niet worden gesproken, nu appellant naar een ander adres is verhuisd zonder de Svb daarover in te lichten.
4.5. Het voorgaande betekent dat het beroepschrift van 6 januari 2009 (ruimschoots) buiten de voorgeschreven termijn is ingediend. In hetgeen appellant heeft aangevoerd kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb.
4.6. De Raad is gelet op hetgeen onder 4.2 tot en met 4.5 is overwogen van oordeel dat het beroep tegen het besluit van 7 maart 2007 niet-ontvankelijk is. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van
7 maart 2007 niet-ontvankelijk verklaren.
5. De Raad ziet aanleiding om de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 874,-- voor verleende rechtsbijstand.
6. Nu het besluit van 7 maart 2007 gezien het vorenstaande in stand blijft, bestaat voor de door appellant verzochte veroordeling van de Svb tot vergoeding van schade geen ruimte.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 7 maart 2007 niet-ontvankelijk;
Veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 874,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de Svb aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 110,-- vergoedt;
Wijst het verzoek om veroordeling van de Svb tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en A.B.J. van der Ham en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.