08/5816 WAO + 09/6702 WAO
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 22 augustus 2008, 07/1123 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 16 juli 2010
Namens appellante heeft mr. H. Martens, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend met daarbij een memo van 9 december 2008 van bezwaarverzekeringsarts M.L.A. Kleinjan en een rapport van 10 december 2008 van bezwaararbeidsdeskundige M. Kokenberg-van Loon.
Bij brief van 6 augustus 2009 zijn namens appellante aanvullende gronden ingediend met betrekking tot de hoogte van het maatmaninkomen.
Bij brief van 11 december 2009 heeft het Uwv een nieuw besluit op bezwaar van diezelfde datum ingestuurd, met daarbij een rapport van 1 december 2009 van bezwaararbeidsdeskundige J. Huisman.
Bij brief van 9 februari 2010 zijn namens appellante aanvullende gronden aangevoerd tegen het nieuwe besluit op bezwaar. Hierop is door het Uwv gereageerd bij brief van 3 maart 2010, met daarbij een rapport van 1 maart 2010 van bezwaararbeidsdeskundige Huisman.
Bij brief van 17 mei 2010 en bij brief van 20 mei 2010 (met bijlagen) zijn namens appellante nog aanvullende gronden ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2010, waar appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Namens het Uwv is verschenen mr. P.C.M. Huijzer.
1.1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als oproepkracht, assistent verpleeghulp. Voor deze werkzaamheden is zij op 6 december 1991 uitgevallen wegens gewrichtsklachten en psychische problemen.
1.2. Na het doorlopen van de wettelijke wachttijd is aan appellante met ingang van 8 december 1992 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering is sindsdien gehandhaafd.
1.3. Na medisch en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 29 mei 2007 de WAO-uitkering van appellante met ingang van 30 juli 2007 ingetrokken op de grond dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid per die datum is afgenomen naar minder dan 15%.
2. In de bezwaarfase is onderzoek verricht door bezwaarverzekeringsarts Kleinjan. Deze arts heeft dossierstudie verricht, waarbij zij kennis heeft genomen van de tijdens de bezwaarprocedure door appellante overgelegde medische gegevens. Na weging van de beschikbare medische gegevens heeft Kleinjan in haar rapport van 2 oktober 2007 geconcludeerd dat er geen objectief medische argumenten zijn om af te wijken van het primaire medische oordeel. Bezwaararbeidsdeskundige Huisman heeft de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies opnieuw beoordeeld en in zijn rapport van
9 oktober 2007 geconcludeerd dat alle geduide functies ongewijzigd passend kunnen worden geacht, waarbij het verlies aan verdienvermogen is berekend op nihil. Bij besluit van 9 oktober 2007 (hierna: bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 29 mei 2007 ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - kort samengevat - overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat bestreden besluit 1 op een voldoende medische grondslag berust. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gezien om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante ongeschikt te achten. De bij deze functies voorkomende signaleringen zijn naar het oordeel van de rechtbank afdoende gemotiveerd in het arbeidskundige rapport van 9 oktober 2007.
4. In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellante de in eerdere fasen van de procedure aangevoerde gronden in essentie herhaald. Deze komen erop neer dat het Uwv de belastbaarheid van appellante heeft overschat. Appellante acht zich tengevolge van haar psychische klachten en de bij haar geconstateerde fibromyalgie meer beperkt dan door het Uwv is aangenomen. Tevens had volgens appellante een verdergaande urenbeperking aangenomen moeten worden. Appellante acht zich voorts niet in staat om de geduide functies te verrichten, onder meer vanwege de bij haar geconstateerde allergieën voor bepaalde stoffen. Ten slotte is appellante van mening dat het maatmaninkomen te laag is vastgesteld.
5.1. Bezwaararbeidsdeskundige Huisman heeft naar aanleiding van de bij brief van 6 augustus 2009 aangevoerde gronden wat betreft de hoogte van het maatmaninkomen een nader onderzoek ingesteld. In zijn rapport van 1 december 2009 heeft Huisman geconcludeerd dat het maatmaninkomen in 2003 niet juist is vastgesteld. Na een nieuwe berekening heeft Huisman het maatgevende uurloon op de datum in geding vastgesteld op € 16,03. Het verlies aan verdiencapaciteit is daarbij berekend op 35,24%, hetgeen leidt tot indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%. Het Uwv heeft in overeenstemming hiermee het besluit van 11 december 2009 (bestreden besluit 2) afgegeven. Het Uwv heeft daarbij het bezwaar van appellante alsnog gegrond verklaard en de WAO-uitkering van appellante met ingang van 30 juli 2007 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van (lees:) 35 tot 45%.
5.2. De Raad stelt vast dat bestreden besluit 2 niet volledig tegemoet komt aan het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1. Gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), wordt het beroep geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2 en wordt laatstgenoemd besluit om die reden in de beoordeling van het hoger beroep van appellante betrokken.
5.3.1. Wat betreft de medische grondslag van bestreden besluit 1 verenigt de Raad zich met het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de medische grondslag berust op een zorgvuldig onderzoek. Tevens blijkt naar het oordeel van de Raad uit de in het dossier aanwezige medische gegevens niet dat het Uwv de belastbaarheid van appellante heeft overschat. Daaraan voegt de Raad nog toe dat de in de brief van 22 november 2004 van dermatoloog J.L. Schuller vermelde allergieën zijn opgenomen in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 20 april 2007. De door appellante gestelde uitbreiding van haar allergieën is niet met objectief medische gegevens onderbouwd en kan daarom niet worden gevolgd. De door appellante in hoger beroep overgelegde gegevens over (contact)allergieën zijn algemeen van aard en zien niet specifiek op de persoonlijke medische situatie van appellante. Wat betreft de grond van appellante dat een verdergaande urenbeperking is aangewezen, overweegt de Raad dat bezwaarverzekeringsarts Kleinjan in haar rapport van 2 oktober 2007 overtuigend heeft gemotiveerd dat daarvoor geen objectief medische grond bestaat. In dit verband merkt de Raad nog op dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies een urenomvang hebben van niet meer dan 20 uur per week, hetgeen overeenkomt met de urenbeperking die voor appellante was aangenomen tot de datum in geding.
In het voorgaande ligt besloten dat de Raad geen aanknopingspunten ziet voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige, zoals verzocht door appellante.
5.3.2. Voor zover appellante heeft beoogd te betogen dat haar belastbaarheid niet juist is vastgesteld omdat het Uwv een onjuiste versie van de FML zou hebben gebruikt, overweegt de Raad dat bij de onderhavige schatting de FML-versie is gebruikt van november 2002. Het verschil tussen deze versie en de (voorgaande) versie van juli 2001 is dat het interpretatiekader van de verschillende scoringsmogelijkheden (normaal, licht beperkt enz.) van een aantal items is gewijzigd van een aantal uren per dag in een frequentie per uur. Dit heeft echter geen consequenties voor de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid.
5.4. Uit overweging 5.3 volgt dat de rechtbank terecht de medische grondslag van bestreden besluit 1 heeft onderschreven. Met bestreden besluit 2 heeft het Uwv te kennen gegeven de arbeidskundige onderbouwing van bestreden besluit 1 niet langer te handhaven. Gelet hierop heeft de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte in stand gelaten. Dit heeft tot gevolg dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond dient te worden verklaard.
6.1. Met betrekking tot het mede tegen bestreden besluit 2 gericht geachte beroep, overweegt de Raad als volgt.
6.2.2. Dit besluit berust op dezelfde - hiervoor onderschreven - medische grondslag als bestreden besluit 1. De Raad heeft, uitgaande van de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid, en mede gelet op de arbeidskundige rapporten van 9 april 2008 en 10 december 2008, geen grond om te oordelen dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies van machinaal metaalbewerker (sbc-code 264122), typist, datatypist (sbc-code 315110) en productiemedewerker textiel, geen kleding (sbc-code 272043) in medisch opzicht niet geschikt zijn voor appellante. Wat betreft de gronden die appellante heeft aangevoerd ten aanzien van de hoogte van het maatmaninkomen overweegt de Raad dat deze niet (cijfermatig) zijn onderbouwd en reeds om die reden niet kunnen slagen. Bovendien is niet kunnen blijken dat, voor zover deze gronden al gevolgd zouden worden, dit leidt tot een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse, zoals ook ter zitting aan de orde is gesteld.
6.2.3. Ten overvloede merkt de Raad nog op dat in bestreden besluit 2 ten onrechte is vermeld dat de uitkering van appellante met ingang van 30 juli 2007 zal worden herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55%. De Raad ziet dit als een kennelijke verschrijving, aangezien uit het onderliggende arbeidskundige rapport van 1 december 2009 genoegzaam blijkt dat het verlies aan verdienvermogen is vastgesteld op 35,24%, met de bijbehorende arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 45%.
6.3. Gelet op het voorgaande dient het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond te worden verklaard.
7. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 8,50 aan reiskosten in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en € 12,89 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal € 1.309,39. Aangezien in hoger beroep een toevoeging krachtens de Wet op de Rechtsbijstand is verleend, dient een bedrag van € 656,89 te worden betaald aan de griffier van de Raad.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.309,39, waarvan € 656,89 dient te worden betaald aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 146,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en M. Greebe en M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2010.