[appellant] en [appellante], beiden wonende te [woonplaats] (hierna ook: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 20 februari 2009, 08/582 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Marum (hierna: College)
Datum uitspraak: 13 juli 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. U. van Ophoven, advocaat te Leek, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 8 juni 2010, waar partijen, zoals tevoren bericht, niet zijn verschenen.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellanten ontvingen vanaf 8 april 2003, de datum waarop zij zich hebben gevestigd in de gemeente Marum, tot 1 december 2006 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellanten op het internet puppies te koop aanbieden is onderzoek ingesteld, onder meer bestaande uit onderzoek van gegevens op het internet en het verhoor van appellanten. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport van het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Groningen van 14 januari 2007. Deze onderzoeksresultaten hebben geleid tot het besluit van 13 april 2007, waarbij de bijstand van appellanten met ingang van 8 april 2003 is ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 8 april 2003 tot en met 30 november 2006 tot een bedrag van € 57.571,94 van hen is teruggevorderd. Bij besluit van 21 april 2008 heeft het College het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 13 april 2007 ongegrond verklaard. Aan het besluit op bezwaar heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant vanaf 8 april 2003 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van de hondenkennel van [Z.] waarvan appellanten geen opgave hebben gedaan aan het College en dat als gevolg van deze schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 april 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat ter beoordeling door de bestuursrechter voorligt de periode van 8 april 2003 tot 1 december 2006.
4.2. Uit de verklaringen die appellant, appellante en [Z.] tijdens hun verhoor op 1 februari 2007 hebben afgelegd, zoals neergelegd in de door hen ondertekende processen-verbaal, blijkt naar het oordeel van de Raad dat appellant ten tijde hier van belang intensief betrokken is geweest bij de hondenkennel van [Z.]. [Z.] heeft verklaard dat zij zich bedrijfsmatig bezig houdt met het fokken en de verkoop van bulldogs. Appellant was dagelijks aanwezig in de kennel van [Z.] om de honden te voeren en te verzorgen en om de ruimten schoon te maken. Hij is met honden van [Z.] naar dierenartsen geweest en hij was nauw betrokken bij de verkoop van honden van [Z.]. Voorts heeft appellant voor [Z.] de website voor haar bedrijf gebouwd en hebben hij en appellante geholpen bij de door [Z.] georganiseerde hondenshows. Gelet op de aard, omvang, duur en het frequente karakter van deze werkzaamheden, die werden verricht in een commercieel bedrijf, was, anders dan appellanten stellen, geen sprake van louter hobbymatige activiteiten.
4.3. Appellanten hebben aangevoerd dat zij voor hun activiteiten ten behoeve van [Z.] geen beloning in natura hebben ontvangen. Omdat appellanten in financiële nood verkeerden, heeft [Z.], een tante van appellante, hen uit menslievendheid ondersteuning verstrekt. De Raad kan dit standpunt niet onderschrijven. Tijdens hun verhoor hebben appellanten afzonderlijk van elkaar verklaard dat [Z.] als contraprestatie voor de werkzaamheden van appellant onder meer aan appellanten periodiek kleding en schoenen voor hun kinderen, boodschappen en een pc heeft gegeven. Appellante heeft expliciet erkend dat zij voor de verrichte diensten betaling in natura heeft ontvangen en appellante heeft ook verklaard dat zij geen kleding en boodschappen meer krijgt als appellant met zijn activiteiten bij [Z.] zou stoppen.
4.4. Appellanten betwisten dat zij de inlichtingenverplichting hebben geschonden en wijzen erop, onder verwijzing naar het rapport fraude controle van de afdeling sociale zaken van de gemeente Marum van 14 december 2004, dat het College op de hoogte was van de werkzaamheden van appellant. Uit dit rapport blijkt echter alleen dat appellanten hebben verklaard dat zij op verzoek van de echtgenoot van [Z.] drie honden in huis hebben genomen, dat de kosten en baten van de pups voor de heer [Z.] zijn en dat zij met de verkoop van pups niets verdienen. De Raad stelt op basis van dit rapport vast dat appellanten tijdens het gesprek op 13 december 2004 geen melding hebben gedaan van de dagelijkse activiteiten van appellant in de kennel van [Z.] in [naam gemeente] en evenmin van de ontvangen beloning in natura. De conclusie is dan ook dat zij tijdens dat gesprek aan het College geen volledige opening van zaken hebben verstrekt. Daarbij merkt de Raad op dat op het maandelijks in te leveren rechtmatigheidsonderzoeksformulier niet alleen wordt gevraagd naar inkomen, waaronder in de vorm van giften, maar ook naar het verrichte vrijwilligerswerk of andere ontbetaalde arbeid. Appellanten hebben het College derhalve niet, zoals aan hen tijdens het gesprek op 13 december 2004 duidelijk is gemaakt, op de hoogte gehouden van hun activiteiten in verband met de hondenkennel van [Z.].
4.5. Tijdens zijn verhoor heeft appellant verklaard dat [Z.] in de periode waarin hij naar de gemeente [naam gemeente ] is verhuisd veel geld in haar honden heeft geïnvesteerd en dat hij in die periode is begonnen haar te helpen. De Raad kan de subsidiaire stelling van appellanten dat, zo het College al terecht gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid tot intrekking van bijstand over te gaan, de intrekking niet reeds vanaf 8 april 2003 kan plaatsvinden, niet onderschrijven, omdat de verklaring van appellant over het tijdstip van de aanvang van zijn werkzaamheden duidelijk is en er geen gegevens voorhanden zijn die erop wijzen dat die werkzaamheden op een later tijdstip zijn gestart.
4.6. De Raad is op grond van hetgeen hiervoor is overwogen met de rechtbank van oordeel dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen opgave te doen van de werkzaamheden in het bedrijf van [Z.] en van de ontvangen beloning in natura. Naar vaste rechtspraak van de Raad levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is aan de betrokkene feiten te stellen en zo nodig te bewijzen dat, indien wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond. De Raad stelt vast dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt, bijvoorbeeld aan de hand van een deugdelijke, verifieerbare administratie waaruit de omvang van de werkzaamheden en de ontvangen beloning in natura blijken, dat zij vanaf 8 april 2003 recht hadden op (aanvullende) bijstand.
4.7. De Raad komt derhalve tot de conclusie dat het College ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand van appellanten met ingang van 8 april 2003 in te trekken.
4.8. Ten aanzien van de terugvordering zijn geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat het oordeel van de rechtbank daarover geen bespreking behoeft.
4.9. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.F. Bandringa en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.