op het verzoek om schadevergoeding van:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) (hierna: Staat)
Datum uitspraak: 23 juli 2010
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 december 2006, 05/3648, in het geding tussen het Uwv en betrokkene.
Bij uitspraak van 7 november 2008 (LJN BG5248) heeft de Raad uitspraak gedaan op dit hoger beroep. Daarbij heeft de Raad bepaald dat het onderzoek onder het in de aanhef van deze uitspraak genoemde nummer wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van betrokkene om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en heeft de Raad de Staat aangemerkt als partij in die procedure. Ter zitting van de Raad is tussen betrokkene en het Uwv overeenstemming bereikt aangaande de hoogte van de door het Uwv in verband met de overschrijding van de redelijke termijn aan betrokkene te betalen schadevergoeding.
Namens de Staat heeft mr. E.J. Daalder, advocaat te ’s-Gravenhage, in deze procedure een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Namens betrokkene heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, daarop schriftelijk gereageerd.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.
1. In zijn uitspraak van 7 november 2008 heeft de Raad vastgesteld dat de procedure ruim zes jaar heeft geduurd. Daarbij is overwogen dat de procedure bij de rechtbank twee jaar en elf maanden heeft geduurd en de procedure in hoger beroep een jaar en negen maanden, zodat het vermoeden bestaat dat de redelijke termijn is geschonden door de rechtbank.
2. Namens de Staat is - kort weergegeven - gesteld dat, gezien het verloop van het geding in eerste aanleg, de gehele overschrijding voor rekening van het Uwv zou moeten komen. De Staat ziet geen aanleiding compensatie te bieden voor de overschrijding van de redelijke termijn.
3. Namens betrokkene is gesteld dat ook de behandelingsduur sinds de bodemuitspraak bij de beoordeling van de overschrijding van de redelijke termijn betrokken dient te worden en dat de Staat daarom wel schadeplichtig is.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
4.2. Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als het voorliggende verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 15 april 2009 (LJN BI2044). Daarin heeft de Raad onder meer overwogen een geval als dit, waarin een vernietiging door de rechtbank van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en - eventueel - een herhaalde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, komt de periode waarmee de behandelingsduur is overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan maar voor rekening van de Staat (het ministerie van Justitie). De onder 4.1 genoemde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduur gerechtvaardigd te achten.
4.3. Onder verwijzing naar de uitspraak van 4 mei 2010 (LJN BM4034) is de Raad van oordeel dat de vraag of de Staat veroordeeld dient te worden tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase, beoordeeld dient te worden naar de toestand ten tijde van de bodemuitspraak op 7 november 2008.
4.4. Tussen partijen is niet in geschil dat in de procedure in haar geheel sprake is van schending van de redelijke termijn en dat de omstandigheden van het geval geen aanknopingspunten bieden om de redelijke termijn op meer dan vier jaar te stellen.
4.5. Ten tijde van de bodemuitspraak had de procedure, sinds de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 4 november 2002, ruim zes jaar geduurd. De eerste procedure bij de rechtbank heeft geduurd van 5 juni 2003 tot en met 18 november 2004. Derhalve heeft de rechtbank de haar toekomende behandelingsduur in deze fase niet overschreden. De tweede rechterlijke fase is aangevangen op 3 september 2005. Weliswaar heeft betrokkene op 25 juli 2005 beroep ingesteld bij de rechtbank wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar, maar onder verwijzing naar de uitspraak van 23 april 2009 (LJN BI3430), is de Raad van oordeel dat de periode tussen het instellen van dit beroep en het nemen van het besluit op bezwaar voor rekening van het Uwv dient te komen. De tweede rechterlijke fase is geëindigd met de uitspraak van de Raad op 7 november 2008. Deze fase heeft derhalve minder dan drie en een half jaar geduurd, zodat ook in deze rechterlijke fase geen sprake is van overschrijding van de nog als redelijk aan te merken behandelingsduur.
4.6. Onder verwijzing naar de uitspraak van 4 mei 2010 (LJN BM5682) stelt de Raad vast dat weliswaar de periode na de bodemuitspraak niet meer betrokken wordt bij de vaststelling van de totale behandelingsduur, maar dat, indien deze periode onredelijk lang heeft geduurd, wel aanleiding kan bestaan een aanvullende schadevergoeding toe te kennen. In dit geding echter ziet de Raad daartoe geen aanleiding nu de lange duur van deze fase met name is veroorzaakt doordat de gemachtigde van betrokkene de Raad op 28 september 2009 heeft gemeld in contact te zijn getreden met de wederpartij en in afwachting te zijn van nadere berichten van die zijde en zij pas op 15 juni 2010 heeft gemeld dat dit contact niet tot overeenstemming had geleid en de Raad heeft verzocht de zaak af te doen. Naar het oordeel van de Raad dient deze periode voor rekening van betrokkene te komen.
4.7. Uit het in 4.2 tot en met 4.6 overwogene volgt dat er geen aanleiding bestaat de Staat te veroordelen tot vergoeding van schade.
5. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding tot veroordelen in de proceskosten van betrokkene in deze schadeprocedure.
De Centrale Raad van Beroep;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade in tegenwoordigheid van R. Roeland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2010.
(get.) M.M. van der Kade.