[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
de Raadskamer WBP van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 1 juli 2010
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 7 augustus 2008, kenmerk BZ 2007-34, JZ/R70/2008 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (Wbp).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar moeder, [naam moeder], en door dr. M.A.M. Willems. Verweerster heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren op [in] 1944, heeft in februari 2006 aan verweerster verzocht om toekenning van een buitengewoon pensioen en van een vergoeding van huishoudelijke hulp voor twee uur per week op grond van de Wbp. Hierbij heeft appellante, die psychische klachten heeft, een beroep gedaan op artikel 3 van het ter uitvoering van artikel 1, tweede lid, van de Wbp tot stand gebrachte koninklijk besluit van 8 juli 1978, Stb. 422 (hierna: het Besluit). Appellante heeft gesteld dat zij in verband met het verzet van haar vader en moeder psychisch letsel heeft gekregen.
1.2. Verweerster heeft de aanvraag van appellante afgewezen bij besluit van 12 november 2007, welk besluit verweerster na daartegen gemaakt bezwaar bij het bestreden besluit heeft gehandhaafd. Daartoe heeft verweerster overwogen dat uit het geheel van de voorhanden zijnde gegevens niet blijkt van een ernstige verstoring van de levensomstan-digheden van appellante gedurende de oorlogsjaren ten gevolge van het verzet van haar ouders. Deze stellingname heeft verweerster gebaseerd op gegevens die zijn gekregen uit onderzoek van haar geneeskundig adviseur.
1.3. In bezwaar en beroep is door en namens appellante benadrukt dat het verzet van haar moeder op haar leven wel degelijk een verstorende invloed heeft gehad. Daarbij is in het bijzonder verwezen naar de in bezwaar ingebrachte en in beroep nader toegelichte, op eigen onderzoek berustende bevindingen van de psychiaters M.A.M. Willems en W. Op den Velde.
2. De Raad moet de vraag beantwoorden of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hiertoe overweegt de Raad het volgende.
2.1. Vast staat dat appellantes moeder heeft deelgenomen aan het verzet. Zij ontvangt om die reden een buitengewoon pensioen.
2.2. Ingevolge artikel 3 van het Besluit kan verweerster met personen die behoren tot de in artikel 2 van het Besluit omschreven categorieën van personen op wie de Wet van overeenkomstige toepassing is, gelijkstellen degenen wier omstandigheden tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 een zodanige overeenkomst vertonen met die van personen behorende tot eerder bedoelde categorieën, dat het niet van toepassing verklaren van het Besluit een klaarblijkelijke hardheid zou zijn.
Deze bevoegdheid is van discretionaire aard. Dit brengt mee dat de Raad heeft na te gaan of van verweerster moet worden gezegd dat zij niet in redelijkheid kon besluiten van haar hiervoor omschreven bevoegdheid geen gebruik te maken, dan wel anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel.
2.3. In dit geding hebben partijen zich uitgelaten over de vraag of door een moeder ondervonden stress tijdens de zwangerschap kan leiden tot psychopathologie bij de ongeboren vrucht. Naar het oordeel van de Raad is de stelling dat deze invloed van prenatale stress niet algemeen medisch aanvaard is, gelet op de wetenschappelijke literatuur op dit terrein niet langer houdbaar.
2.4. Dat leidt echter niet tot het oordeel dat appellante in het gelijk zal worden gesteld.
2.5. Het bestreden besluit is genomen overeenkomstig het beleid dat verweerster in het kader van artikel 3 van het Besluit hanteert met het oog op die gevallen waarin zich een ernstige verstoring van levensomstandigheden heeft voorgedaan in verband met het verzet van derden, zich uitend in het tijdens en in aansluiting op de oorlog zichtbaar zijn van symptomen van psychotraumatasering in de ontwikkeling van de persoonlijkheid, respectievelijk psychosociaal disfunctioneren van de betrokkene nadien. Dat beleid heeft de Raad in vaste rechtspraak - onder meer in zijn uitspraak van 10 januari 2002, 98/6797 BPW (LJN: AE1555) - aanvaardbaar geoordeeld.
2.6. Naar aanleiding van appellantes aanvraag heeft verweersters geneeskundig adviseur, de arts A.M. Ohlenschlager, in juli 2007 een medisch onderzoek van appellante uitgevoerd. In het hierover opgestelde rapport heeft deze arts uitvoerig gemotiveerd aangegeven dat tijdens de levensloop van appellante in de in aanmerking te nemen levenssferen weliswaar verstoringen zijn geweest ten aanzien van relationele aspecten en psychische ziektegeschiedenis, maar dat hier duidelijk een relatie is te leggen met andere (gezins-)omstandigheden dan voortvloeiend uit het verzet. In bezwaar heeft verweersters geneeskundig adviseur R.J. Roelofs gesteld dat niet is gebleken dat het medisch advies van Ohlenschlager onzorgvuldig of op onjuiste gronden tot stand is gekomen.
2.7. Appellante heeft aangevoerd dat zij haar schoolopleiding niet normaal heeft doorlopen. Zij is op school altijd bang en ongelukkig geweest, zij was een eenling. Zij heeft onder haar niveau onderwijs aan de Ulo gevolgd. Ze heeft daar vier jaren in plaats van de gebruikelijke drie jaren over gedaan. Voor wat betreft de werksituatie heeft appellante verwezen naar het onderzoeksrapport van Ohlenschlager waarin passages staan als ‘kon niet tegen chefs’, ‘nam herhaaldelijk ontslag’, was onrustig’ en ‘vermeed het met anderen te werken’. Appellante heeft gesteld dat zij schuw en onzeker was en dat zij het nergens lang uit hield. De Raad overweegt dat appellante hiermee zichtbaar heeft gemaakt dat zij in haar schoolopleiding en beroepsleven moeilijkheden heeft ondervonden. Hetgeen appellante heeft gesteld doet de Raad echter niet concluderen dat zich bij haar in dit opzicht ernstige verstoringen als bedoeld in het beleid hebben voorgedaan. Appellante is immers in staat geweest een vooropleiding met diploma af te sluiten. In haar arbeidzame leven heeft zij het zelfs bereikt om maatschappelijk goede posities te verwerven; zij is immers gedurende vele jaren raadslid en wethouder geweest. Dit leidt de Raad tot de conclusie dat het bestreden besluit op grond van voormelde aan verweerster uitgebrachte medische adviezen naar behoren is voorbereid en gemotiveerd en dat er geen aanleiding is om aan de juistheid van de in die adviezen neergelegde visie te twijfelen.
3. De Raad komt op grond van het vorenstaande tot de conclusie dat het bestreden besluit de onder 2.2. omschreven terughoudende rechterlijke toetsing kan doorstaan. Het ingestelde beroep moet daarom ongegrond worden verklaard.
4. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2010.
(get.) A. Beuker-Tilstra.